1.   lork zn. 'lariks, naaldbomengeslacht (Larix)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. in de samenstelling lorckenboom [1584; Dodonaeus], lercken-boom [1599; Kil.], larckenboom [1660; WNT overslaan]; nnl. lerken-boom, larixboom [1758; WNT], lork [1874; WNT].
Ontleend aan Latijn larix (genitief laricis) 'lariks', een leenwoord uit een onbekende taal, wrsch. uit het Alpengebied, waar de Larix decidua 'Europese lariks' inheems is. Wisseling van -er-/-ar- voor medeklinker komt in het Nederlandse vaak voor (zie merk); de variant lork kan dan zijn ontstaan uit lark.
Ohd. lerihha, lerihboum (mhd. larche, lerche, nhd. Lärche); door ontlening aan het Duits bovendien: ne. larch, nzw. lärkträd. Fries heeft voor 'lariks' de moeilijk te verklaren vorm liere.
De Keltische stam *daru- 'eik' (Oudiers daur, Welsh dar), die door sommigen met larix wordt verbonden (Ernout/Meillet, OED), is niet verwant, zie teer 1 'pek'.
lariks zn. 'lork'. Vnnl. larix 'boom lijkend op de pijnboom' [1544; Paludanus], de Larix of Leeuwerken-boom [1682; WNT]; nnl. lariksboom [1820; WNT zwam I]. Jongere rechtstreekse ontlening aan Latijn larix.
Fries: liere


  naar boven