1.   lord zn. 'Britse titel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. mette sake van lord Gray 'met de zaak van Lord Gray' [1602; iWNT offendeeren], Den Lord Guilford [1685; iWNT water].
Ontleend aan Engels lord 'adellijke titel, heer' [1455; OED], ontwikkeld uit Oudengels hlāford of hlaferd 'heer, meester, hoofd van een huishouding' [ca. 950; OED], samenstelling van hlāf 'brood' en een onbetoonde nevenvorm van weard 'beheeder, wachter'. De letterlijke betekenis is dus 'broodwachter', ofwel 'hij die het brood beheert (van zijn onderdanen)', maar al in de oudste Engelse attestaties heeft het woord de bovengenoemde algemene betekenis. Zie ook compagnon en lady.
Bij oe. hlāf 'brood' (ne. loaf 'een brood') horen: ohd. leip 'brood' (nhd. Laib, Leib '(een) brood'); on. hleifr 'id.' (nzw. lev); got. hlaifs 'brood'; < pgm. *hlaiba-. Aan het Germaans ontleend zijn wrsch.: Litouws kliẽpas, Lets klàips, Oudkerkslavisch chlěbŭ (Russisch chleb), Fins leipä, Ests leip. Als algemeen woord voor 'brood' is het vervangen door brood.
Voor het tweede lid oe. weard 'wachter' zie deurwaarder.


  naar boven