1.   loper zn. 'iemand die loopt; lang, smal tapijt; soort sleutel; schaakstuk'
categorie:
geleed woord
Mnl. als toenaam van lamberto lopere [1224-27; CG I], lopere 'hardloper, renbode, verkenner, voetsoldaat' [1240; Bern.]; vnnl. looper 'sleutel die op meerdere sloten past' [1599; Kil.], 'schaakstuk' [1682; WNT]; nnl. 'lang, smal stuk vloerbekleding, bedoeld om over te lopen' [1749; WNT].
Afleiding van lopen met het achtervoegsel -er, zie -aar.
Ook nhd. Läufer 'loper' betekent o.a. 'schaakstuk' en 'lang, smal tapijt'.
De diverse betekenissen van loper als persoonsaanduiding kunnen verklaard worden uit 'iemand die veel loopt, bijv. beroepsmatig'. Loper 'schaakstuk dat naast koning en koningen begint' is een uitbreiding van de betekenis 'renbode, koerier' en zal een leenvertaling zijn van Duits Läufer 'id.'. Hoe de loper aan de betekenis 'sleutel voor meerdere sloten' komt, is niet geheel duidelijk.
Fries: loper


  naar boven