1.   loot zn. 'jonge boomtak'
categorie:
erfwoord
Onl. *lōt 'jonge tak, twijg' in de plaatsnaam Lotde 'Leuth (Gelderland)', letterlijk 'plaats waar jong hout groeit' [891-892, kopie ca. 1172; Künzel]; mnl. lote, loot 'jonge tak, twijg' in die loten des balsems 'de jonge twijgen van de balsemboom' [1488; MNW]; vnnl. loote 'spruit, jonge tak' [1599; Kil.], daer quamen nieuwe looten [1652; WNT druif], ook overdrachtelijk 'kinderen, nakomelingen' in eedele loten 'edel nageslacht' [1678; WNT].
NEW verbindt dit woord met Oudhoogduits -lota, -lata in sumarlata 'zomertwijg' en jārlota 'spruit, jonge tak', maar dan zou men in het Nederlands *lode verwachten, zoals ook Oudsaksisch loda 'spruit, jonge tak'. Aangenomen moet dan worden dat de verscherping van -d naar -t berust op de uitspraak van lood met -t, waarbij volgens Van Haeringen (FvWS) ook invloed van spruit of scheut kan hebben meegespeeld.
Als de oorspr. vorm inderdaad *lōda is, dan gaat die terug op *landa-, een vorm van de wortel van pgm. *leudan- 'groeien', zie lieden, waaruit os. liodan; ohd. -liotan; oe. lēodan; got. liudan alle 'groeien'; ook on. loðinn (verl.deelw.) 'harig', zie loden 1.
Fries: leat


  naar boven