1.   loos bn. 'niet echt, inhoudsloos'
categorie:
erfwoord
Onl. lōs 'bedrieglijk, onbetrouwbaar, vals' in ir ... spracun losa thing 'zij spraken kwade dingen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. loes 'id.' [1240; Bern.], loos, ook 'los, niet vast' in met lozen nade 'met losse naad' [1277; CG I] en 'zonder, vrij van' in van den live los 'levenloos, dood' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. loos 'niet echt, inhoudsloos' in een loose bootschap [1615; WNT] en eenen losen alarm [1544; WNT Supp. alarm].
Os. lōs (mnd. lōs); ohd. lōs (nhd. los); ofri. lās (maar nfri. loas < nnl.); oe. lēas (me. lēas); on. lauss ook 'los' (nzw. lös; door ontlening me. lōs > ne. loose 'los'); got. laus; alle 'vrij van, leeg', West- en Noord-Germaans ook 'vals, bedrieglijk, lichtzinnig e.d.', < pgm. *lausa-, voltrap met pie. *o bij *lusa- (zie los 1 'niet vast') en *leusa- (zie verliezen). Voor de afleiding *laus-jan-, zie lozen.
De oorspr. Germaanse betekenis 'vrij van, los, niet vast of stevig' is in het Nederlands weinig geattesteerd, maar hieruit is wel al vroeg het in alle Germaanse talen voorkomende achtervoegsel -loos ontstaan. Uit de betekenisnuance 'onvast, lichtvaardig, lichtzinnig' kon in het Nederlands 'bedrieglijk, onbetrouwbaar' ontstaan, wat de oudste en frequentste Middelnederlandse betekenis is. Later werd dit afgezwakt tot 'listig, sluw' en 'schalks, ondeugend', zoals in het volksliedje daar was laatst een meisje loos. Tegenwoordig wordt het woord meestal gebruikt m.b.t. abstracte zaken, zoals loze woorden, loze belofte, loos alarm. Ten slotte is de verbinding wat is er loos 'wat is er aan de hand' een 20e-eeuwse leenvertaling van Duits was ist los 'id.'.
Fries: loas (< nnl.)
2.   -loos achterv. 'zonder'
categorie:
erfwoord
Onl. hulpilōs 'hulpeloos' [10e eeuw; W.Ps.], slāplōs 'slapeloos' [ca. 1100; Will.].
Hetzelfde woord als het bn. loos in de in het Middelnederlands al vrij zeldzame betekenis 'vrij van, verstoken van, zonder', die echter nog wel bestaat in de andere Germaanse talen en in het verwante bn. los 1.
Os. -lōs (mnd. -lōs); ohd. -lōs (nhd. -los); ofri. -lās (nfri. -leas); oe. -lēas (ne. -less); on. -lauss (nzw. -lös); got. -laus.
Tot en met de Middelnederlandse periode staat -loos alleen achter zn., bijv. in kosteloos, goddeloos, tandeloos. Omdat het grondwoord in veel gevallen ook opgevat kon worden als werkwoordstam, zoals in bijv. hopeloos, slapeloos, ontstonden naar analogie daarvan vanaf de 16e eeuw ook vormingen met een werkwoord als reddeloos, roerloos. Het achtervoegsel is nog steeds productief: laat-20e-eeuws zijn bijv. ideeëloos, papierloos. Ook in het Hoogduits is -los productief, en veel Nederlandse afleidingen zijn gevormd naar Duits model, bijv. uitzichtloos 'zonder vooruitzichten' naar Duits aussichtslos.
Fries: -leas


  naar boven