1.   loop zn. 'het lopen; voortgang'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in samenstellingen, bijv. an geginloup minin 'bij je ontmoeting met mij', letterlijk 'tegenloop' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. loep 'het lopen' [1240; Bern.], 'voortgang' in na gemeynen loep der nature 'volgens de normale voortgang van de natuur' [1276-1300; CG II], 'loop van een watergang' in den loep van der beken 'de loop van de beek' [1297; CG I].
Mnd. lōp (en door ontlening nzw. lopp); ohd. louf (nhd. Lauf); ofri. -hlēp 'sprong' (maar nfri. ljep is een jonge afleiding van ljeppe 'springen'); oe. hlīep 'id.'; on. hlaup (ozw. löp); < pgm. *hlaupi-, afleiding van *hlaupan-, zie lopen.
Fries: ljep 'sprong (met een polsstok)'


  naar boven