1.   loer 1 zn. in iemand een loer draaien 'bedriegen'
categorie:
verkorting, volksetymologie
Vnnl. eerst in samenstellingen: lorden draeijerije (mv.) 'smokkelarijen, sluikhandel' [1586; WNT lorrendraaierij], misbruyck, listen ende lorrendrayerijen [1587; WNT lorrendraaierij], lordlinghdrayeryen, lorlinghdraeyerye [1589; WNT lorrendraaierij], lorrendrayers 'smokkelaars, sluikhandelaren' [1587; WNT lorrendraaier], lorrendraijers 'bedriegers' [1631-34; WNT lorrendraaier], dan ook dat een minn', of een' die naeyt, niet selden vreemde lorren draeyt 'dat een min of naaister niet zelden bedriegt' [1625; WNT lor]; nnl. dat u die loer gedraaid wierd 'dat u bedrogen werd' [1842; WNT].
Aan de basis van deze uitdrukking staat lorrendraaien 'smokkelen', later algemener 'bedriegen'. De huidige constructie (iemand) een loer draaien is wrsch. ontstaan naar analogie van synonieme oudere uitdrukkingen als iemand een pijp draaien, een piek steken, een poets bakken. De vorm loer in plaats van het oorspronkelijke lor kan verklaard worden door volksetymologische invloed, enerzijds van loeren 'scherp kijken; bedriegen', anderzijds van loer 'dom persoon', wat wrsch. een samentrekking is van loeder, loer 'lokmiddel van de valkenier', zie loeder. Dat de uitdrukking rechtstreeks zou teruggaan op die jachtterm (Sassen 1983, 433), is niet wrsch., onder meer omdat een loer draaien noch in die context, noch met de woordvorm loeder is geattesteerd (Toll.).
De herkomst van lorrendraaien, -er, -erij is onzeker. Het is niet afgeleid van lor 'vod', zie aldaar. Gezien de attestaties met -rd- (ook in het Zweeds, zie hieronder) en -rdl- lijkt de -rr- te zijn ontstaan door assimilatie. Lorren- kan dan verbonden worden met vnnl. lordinck 'bepaald soort touw' [1662; WNT smijt], lording [1684; WNT], Nederduits lurding, lurd 'id.', waarmee het werkwoord draaien goed te associëren valt. De verdere herkomst is echter onbekend.
Nnd. lurrendreier kan ontleend zijn aan het Nederlands, maar het omgekeerde is eveneens mogelijk. Ontleend aan het vnnl. of nnd. zijn: nzw. lurendrejari 'bedrog, oplichterij', ouder lurdendräjeri 'smokkelarij' [1636; Hellquist], lurendrejare 'oplichter', ouder lurendrägare 'smokkelaar' [1659; Hellquist]; nde. lurendrejer; nhd. Lorrendreher [1747-74; Grimm].
Literatuur: A. Sassen (1983), 'De verklaring van de uitdrukking iemand een loer draaien', in: LB 72, 429-436
Fries: loer


  naar boven