1.   oproer zn. 'rebellie, opstand'
categorie:
geleed woord
Vnnl. monopolium tot eijniger twydrachticheijt offte oproer 'samenspanning tot verdeeldheid of opstand' [1520; WNT tweedrachtig], oproer ende moyterie 'rebellie en muiterij' [ca. 1525; MNW].
Afleiding van oproeren '(iemand) opwekken tot iets', zoals in opgheroert oft gerooft worden tot hopen ende tot betrouwen 'aangespoord of meegesleept worden te hopen en te vertrouwen' [1487-1510; MNW], gevormd uit op en roeren in de algemene betekenis 'in beweging brengen'; zie ook ontroerd.
Mnd. uprōr 'oproer'; mhd. ūfruor 'id.' (nhd. Aufruhr); vne. uprour 'oproer' (ontleend aan het vnnl. of mnd.; ne. uproar 'tumult, lawaai'); nzw. uppror 'oproer' (ontleend aan het mnd.).
Fries: oproer


  naar boven