1.   live bn. 'direct uitgezonden'
categorie:
leenwoord
Nnl. Op 13 en 19 September maakte Phonogram in de Scheveningse Kurzaal "live recordings" van de Dutch Swing College Band [1955; Zandvoort 1964], niemand in Bussum spreekt over een rechtstreeks uitgezonden programma, zoiets heet een 'live'-uitzending [1959; Reinsma 1975], later ook als bijwoord in waar eigenlijk geen Engelse groep life aan kan tippen, het spreekt vanzelf dat we 'live' gaan, live presenteren [resp. 1966, 1969, 1973; Reinsma 1975].
Ontleend aan Engels live 'id.' [1934; OED], overdrachtelijk gebruik bij algemener 'levendig' [1857; OED] en 'levend' [1542; OED], verkorting van Vroegnieuwengels on live 'id.' (Nieuwengels alive), waarin live < Oudengels līfe de oorspr. datief is van life (Oudengels līf) 'leven', zie lijf.
Fries: live


  naar boven