1.   vaak bw. 'dikwijls'
categorie:
erfwoord
Mnl. vake 'dikwijls' in wee one huzet, die vorluset I pont, also vake alst we duet 'wie hem onderdak verleent, die moet 1 pond boete betalen, zo vaak als hij dat doet' [1311, kopie 1355-57; Pijnacker Hordijk 1881], van dien male, dat L. vake ghebracht hadde 'van de maaltijd, die L. vaak gebracht had' [1343-45; MNW].
Oude datief enkelvoud van het woord vak, waarvan de stam in de verbogen naamvallen oorspr. vake- luidde en pas later vacke- naar analogie van de nominatief.
Mnd. vaken, vakene, vake (nnd. fāke, fāken); ofri. faken < mnd. (nfri. faak, faken(tiids)); alle 'vaak'. In het Nederduits heeft de datief meervoud tot het versteende bijwoord vaken geleid, maar in het Middelnederlands is de vorm met -n te zeldzaam om diezelfde conclusie te kunnen trekken (WNT).
In het Middelnederlands komt het woord vooral voor in oostelijke teksten. Het gewone westelijke en zuidelijke woord voor 'vaak' was dicke, dat nog herkenbaar is in dikwijls.
Literatuur: C. Pijnacker Hordijk (1881), Rechtsbronnen der stad Zutphen van het begin der 14de tot de tweede helft der 16de eeuw, 's-Gravenhage, 6
Fries: faak


  naar boven