1.   boer 1 zn. 'landbouwer'
categorie:
erfwoord
In de huidige betekenis pas vnnl. boer 'landbouwer' [1516; MNHWS], boer, ein gebuer 'landman' [1518; Murmellius], ook boerman 'boer' [1544; MNHWS]. Voor oudere vindplaatsen zie buur, dat de klankwettige standaardtalige vorm is van boer.
Boer is tot de standaardtaal doorgedrongen vanuit een oostelijk dialect waarin zich de palatalisatie van de West-Germaanse ū niet heeft voorgedaan.
Degenen die op het platteland elkaars buren '(mede)bewoners' waren, waren vanuit het gezichtspunt van de stedelingen 'landbouwers', vandaar de betekenisontwikkeling. Daarnaast worden ook bepaalde kooplui die van oudsher uit de dorpen kwamen, -boer genoemd, zoals de turfboer [turffeboere 1437; MNW torfboer] (later naar analogie kolenboer), de groenteboer, de visboer. Het woord werd dan ook veelal pejoratief gebruikt, tegenover neutralere termen als landman, veldman e.d.
boerderij zn. 'boerenwoning'. Vnnl. boerery 'boerenbedrijf' [1644; WNT]; nnl. Boerdery 'boerenwoning' [1784-85; WNT], pas rond 1800 uit de volkstaal in de schrijftaal overgenomen. Eerder dan een afleiding van het zn. boer is het een afleiding van het werkwoord boeren 'een boerenbedrijf hebben' (zoals bakkerij van bakken 1) met het achtervoegsel -erij. Tussen de twee -r-'s werd een -d- ingevoegd, zoals ook in eerder. Het Fries heeft (boere)pleats voor 'boerenwoning' en buorkerij voor 'het boeren; het boerenbedrijf'. ◆ boeren 1 ww. 'het boerenbedrijf uitoefenen'. Vnnl. boeren = bouwen 'op het land leven, het boerenbedrijf uitoefenen' [1599; Kil.].
Fries: boer


  naar boven