1.   havezate zn. (NN) 'ridder- of boerenhofstede'
categorie:
geleed woord
Vnnl. have-zaeten en staetighe Heerlijkheden [1654; WNT zonneleen]; nnl. indien zij een Hovemans zate, dat is Hovezaat hadden [1781-93; WNT], eenige havezaten, die het eigendom waren van onderscheidene heeren en vrouwen [1819; WNT], een Riddergoed, een Ridderhofstede, eene havezate of avezathe [ca. 1820; WNT ridderhofstede].
Samenstelling uit hof (verbogen vorm hove, met Oost-Nederlandse variant -a- /ao/ voor -o- in open lettergreep) en mnl. sate 'woonplaats, woonstede' [1280-87; CG I, 503], een afleiding van de wortel pgm. *set- 'zitten, zich bevinden', zie zitten, en ook in drost. Dit in navolging van Middelnederduits hovesate 'id.'. Volkomen vergelijkbaar is de samenstelling hofstede met stede als afleiding bij staan.
Een andere mogelijkheid, ook al overwogen door Bilderdijk blijkens het citaat uit ca. 1820, is dat havezate teruggaat op een oudere vorm zonder -h, die voorkomt in de familienamen (van) Avezaat, Avesaat(h) en ook in plaatsnamen, zoals Kerkavezaat (Gelderland), ouder Auansati, Avensate [resp. 850 en 12e eeuw; Künzel]; Moerman overweegt de mogelijkheid dat Ave hier gelijk is aan have = hof, met afval van de h-. Künzel en Gysseling (1960) herleiden deze plaatsnaam weliswaar tot de zate van Avo (persoonsnaam), maar in dat geval bestaat de mogelijkheid dat avezate een volksetymologische herinterpretatie heeft ondergaan tot havezate met als eerste element have = hof.
Op Nederlands grondgebied staan havezates alleen in Drenthe en Overijssel. De benaming wordt alleen nog als historisch begrip gebruikt.
Literatuur: Debrabandere 2003; H. Moerman (1956), Nederlandse plaatsnamen; een overzicht, Brussel


  naar boven