1.   aantijgen ww. 'beschuldigen'
categorie:
geleed woord
Mnl. dat heft die man getegen sinen sonden an ... 'geweten aan' [1265-70; CG II, Lut.K], aentien /-tiën/ 'toeschrijven, toekennen, ten laste leggen' [ca. 1350; MNW], ook hypercorrect aentyden [1433; Stall. I, 34].
Gevormd uit aan en mnl. tien, een sterk werkwoord met de vormen teech-tegen-getegen (-g- uit -h- door grammatische wisseling). Uit de verleden tijd en het verl.deelw. werd de -g- overgenomen in de infinitief. Dat gebeurde al in het Middelnederlands: willen elc andren tyghen an haers selves ghebreken '(zij) willen elkaar hun gebreken toeschrijven' [1350-1420; MNW]. Daarop ontwikkelden zich ook zwakke vormen in de verleden tijd: tijgde-getijgd, bijv. mnl. wiet hem aentide 'wie hem ervan beschuldigde' [14e eeuw; MNW].
Os. -tīhan in aftīhan 'falen, weigeren'; ohd. zīhan 'beschuldigen'; oe. tēon 'beschuldigen'; on. tjá 'tonen'; got. (ga)teihan 'tonen, verkondigen'; < pgm. *tīhan-. Een hiervan afgeleid abstractum, het zn. pgm. *tih-ti- (waaruit mnl. ticht 'aanklacht, vordering' en oe. tiht 'beschuldiging'), ligt ten grondslag aan betichten.
Buiten het Germaans is *tīhan- verwant met: Latijn dīcere 'zeggen'; Grieks deiknesthai 'tonen'; Sanskrit dídesti 'hij toont, wijst'; bij de wortel pie. *deiḱ- 'wijzen' (IEW 188).
In het Middelnederlands vielen de infinitieven van tien 'beschuldigen' < pgm. *tīhan en van tien 'trekken, gaan' < *teuhan- (nnl. tijgen) samen. Wrsch. als gevolg van die homonymie is het simplex tien 'beschuldigen' verdwenen.
aantijging zn. 'beschuldiging'. Vnnl. op aantyging van ketterye [1642; WNT Supp.]. Momenteel wordt het zn. nog wel gebruikt, maar is het werkwoord verouderd.
Fries: oantiigje◆oantiging


  naar boven