1.   hoos 1 zn. 'hoge leren visserslaars'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. hose 'beenbekleding', i.h.b. 'slobkous; laars' [1240; Bern.]; volgens VMNW al eerder als persoonsnaam van willelmum hosen (verbogen vorm) 'Willem Hoos' [1210; CG I, 3]; vnnl. alleen nog hose 'laars' [1599; Kil.]; nnl. specifiek 'hoge visserslaars' in hoozen (mv.) "bij onze zeevisschers ledere laersen, die de voeten en bijnae het geheele onderlijf tot den broeksband (broekriem) bedekken" [1777; MNW].
Os. hosa (mnd. hōse); ohd. hosa (nhd. Hose); oe. hosa (ne. hose); on. hosa (nzw. vero. hosa); < pgm. *husō-. In al deze talen betekent het woord oorspr. 'beenbekleding', maar de details m.b.t. de soort bekleding en welk deel van het been verschillen. De verdere herkomst is onduidelijk. Traditioneel leidt men dit woord wel af van pgm. *hūs- 'huis', zie huis, maar dat is formeel weinig overtuigend.
Pgm. hūs- 'huis' gaat wrsch. terug op een s-uitbreiding van de nultrap van wortel pie. *(s)keuH- 'bedekken, omhullen', waar pgm. *husō- 'beenbekleding' bij zou kunnen horen, al is de precieze afleiding met korte u niet duidelijk.
De precieze betekenis in de Middelnederlandse vindplaatsen is niet altijd even duidelijk: volgens MNW bedekt een hose het been soms vanaf de dij (naar beneden), soms vanaf de knie; soms betekende het 'kous', maar meestal 'laars', zoals ook het latere woord. In het Duits veranderde de betekenis de andere kant op tot het huidige Hose 'broek'.
Zie ook laars, dat verkort is uit een samenstelling lederhose. Zie ook hoos 2.


  naar boven