81.   pont zn. 'platbodem, vaartuig voor een korte oversteek tussen twee oevers'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. ponte 'platte schuit', in de toenaam van Woitijn van der ponthen [1312; VMNW ponte], an die ponte 'bij de platte schuit' [1339-45; MNW ponte]; vnnl. den pont aldaer legghende 'de veerpont die daar ligt' [1563; WNT].
Ontleend aan Latijn pontō 'Gallisch vrachtschip, ponton'.
Van Latijn pontō is de herkomst onzeker. Mogelijk (BDE, Pfeifer) is het woord afgeleid van Latijn pōns (genitief pontis) 'brug', en dan net als pad 1 verwant met Grieks pátos 'pad'; Sanskrit pánthā- 'id.'; < pie. *pent- 'gaan, arriveren' (IEW 808-809), zie ook vinden. EDale oppert Keltische oorsprong, maar noemt geen Keltische vorm.
Fries: pont
82.   raap zn. 'knolgewas (Brassica rapa)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. rape 'raap' [1240; VMNW]; vnnl. vooser dan een raep 'ondeugdelijk' [voor 1540; WNT voos I], Rapen zijn tweederley, tam ende wilt [1543; Fuchs].
Ontleend aan Latijn rāpa, nevenvorm van rāpum 'raap, knol' (waaruit Frans rave 'raap').
Hiermee verwant zijn: vnnl. roeve 'raap' [1571; MNW], rove 'id.'; mnd. rove 'id.'; ohd. ruoba 'id.' (nhd. Rübe). Engels rape 'koolzaad' [1398; OED], is in de betekenis 'soort veevoer' mogelijk aan Nederlands raap ontleend (OED).
Bovendien zijn verwant: Grieks rháphanos 'kool, radijs'; Litouws rópė 'raap'; Kerkslavisch rěpa 'raap' (Russisch répa). Een gemeenschappelijke Proto-Indo-Europese reconstructie is niet mogelijk. Wellicht is er sprake van een oud cultuurwoord dat ontleend is aan een voor-Indo-Europese taal.
Deze groente wordt tegenwoordig in het NN meestal knolraap of meiraap genoemd. De jonge stelen ervan heten raapstelen.
Fries: raap
83.   rooster zn. 'raamwerk; tabel met vastgestelde volgorde van werkzaamheden'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. roester, roostre 'vuurrooster, braadrooster' [1240; Bern.], S. Laurentius ... op din rostere 'Sint Laurens op het rooster' [1290-1310; MNW-P], 'ijzerrasterwerk' in voir den rooster op die muer 'voor het hek op de muur' [1373; MNW]; vnnl. rooster, roeste, rost 'ijzeren rasterwerk' [1599; Kil.]; nnl. rooster 'raamwerk van kruisende staven, enz.' in een Rooster bestaat ... uit verscheide met elkander verbonde Balken [1740; WNT], 'tabel met elkaar kruisende lijnen, met in de vakken namen van personen en taken, plaatsen enz.' in rooster ... eene tafel vol lijnen en dwarsstrepen, waarop de beurt van een ieder [1824; WNT], rooster van aftreding [1851; WNT].
Afleiding van het werkwoord mnl. roosten, rosten 'roosteren' [1240; Bern.], dat zelf een afleiding is van het (later geattesteerde) zn. mnl. roost 'raamwerk van ijzer; vuur; geroosterde spijs' [14e eeuw; MNW].
Bij mnl. roost horen: os. rōst 'rooster' (mnd. rōst(e), waaruit nzw. rost 'rooster'); ohd. rōst, rōsta 'rooster, brandstapel' (nhd. Rost); < pgm. *raust-. Bij mnl. roosten horen: mnd. rosten, rosteren 'roosteren'; ohd. rōstan 'roosteren' (nhd. rösten); mogelijk ook oe. (ge)rōscian 'bij het vuur drogen', rōstian 'roosteren'. Frans rôtir, ouder rostir 'roosteren' [1155; TLF] (waaruit door ontlening ne. roast 'roosteren') is ontleend aan Frankisch *raustjan; ook Italiaans arrostire 'id.' [13e eeuw; DELI] gaat op het Germaans terug. Engels roster 'tabel met volgorde van werkzaamheden enz.' [1727; BDE] is ontleend aan het Nederlands.
Verdere herkomst onduidelijk. Als de oorspr. betekenis 'ijzeren traliewerk' < 'vlechtwerk' is geweest, is er mogelijk verwantschap met Germaanse woorden die 'viskaar, gevlochten vismand' betekenen (FvW, Toll.): mnd. ruse; ohd. rūsa, rūssa (nhd. Reuse); nzw. ryssja; hiervan is verdere herkomst echter ook volkomen onduidelijk. BDE gaat uit van een klanknabootsende wortel met de betekenis 'knetteren, geluid maken', waarbij ook ruisen hoort, maar FvW acht dat gezien de zeldzame Oudengelse vorm rōscian waarop die hypothese gebaseerd is, niet wrsch.
Fries: roaster, reaster, ruster
84.   rotan zn. 'soort riet'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. Riet, diese noemen Rota 'riet, dat ze rota noemen' [1596; WNT], rottang 'rotan' [1603; De Jonge III, 158], de touwn van hout, genaempt rotting 'de touwen van hout dat rotting heet' [1605; De Jonge III, 182], Rotang 'rotan' [1682; WNT rotting III]; nnl. planken, rotan of bamboe [1701; WNT Aanv. garnier].
Vnnl. rottang is ontleend aan Oost-Maleis rotang 'palm (van de Tribus calameae)', waaruit in Nederlands Oost-Indië (net als in Zuid-Afrika) vermoedelijk door hypercorrectie rotting ontstond, omdat -ing vaak als -ang werd uitgesproken. Later werd ook de gewone Maleise vorm rotan ontleend, die afgeleid zou zijn van raut 'schillen, snoeien' (rotan werd vóór droging vaak gedeeltelijk afgeschaafd).
Frans rotin 'rotan' [1688; TLF] en Zweeds en Deens rotting 'id.' zijn aan Nederlands rotting ontleend.
Literatuur: J. den Besten (1992), 'De makke van de etymologie van koloniale woorden in het Nederlands', in: Jaarboek van de Stichting INL, Leiden, 52-82
Fries: -
85.   schavot zn. 'stellage voor lijfstraf'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. scofaut, scafaut, scavot (en varianten) 'stellage', i.h.b. 'kijkstellage, tribune' en 'podium' in die vrouwen, die op tscafaut lagen 'de vrouwen die zich op de tribune bevonden' [1340-50; MNW], van een scaeffot daer een predicare up predicte 'van een podium waar een prediker op predikte' [1432-68; MNW], 'stellage voor lijfstraf' in up tscaufault tonthoofden 'op het schavot te onthoofden' [ca. 1480; MNW].
Ontleend aan Oudfrans eschafaud 'executieplatform' [1357; Rey] (Nieuwfrans échafaud), ouder eschaafauz, eschalfaut 'steiger, stellage' [ca. 1170; Rey], een vervorming van Oudfrans chafaud 'steigerwerk' [ca. 1160; Rey], dat is ontwikkeld uit vulgair Latijn *catafaldus, een nevenvorm van*catafalicum, zie katafalk.
Uit de neutrale betekenis 'stellage' ontwikkelde zich eerst de betekenis 'tribune'. Vanaf de 15e eeuw ging de betekenis 'stellage voor lijfstraf' overheersen. Deze laatste betekenis is mogelijk opnieuw ontleend aan het Frans.
Het Nederlandse woord is uitgeleend aan verschillende talen: Duits Schafott 'stellage voor lijfstraf' [16e eeuw; Kluge], Zweeds schavott 'id.' [1749; Hellquist], Deens skafot 'id.' [1525-1750; Katlev] en Russisch škafút 'verhoging op een schip' [1795; Van der Meulen 1959]. Mogelijk is de uitlening aan de Scandinavische talen via het Nederduits verlopen.
Literatuur: R. van der Meulen (1959), Nederlandse woorden in het Russisch, Amsterdam, 80-81
Fries: skavot
86.   schellak zn. 'gomlak'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Nnl. schellak [1708; Sewel].
Samenstelling van vnnl. schel 'schil; schub', nevenvorm van schil, en lak 1 (FvW, WNT, NEW). Schellak wordt gewonnen door het in schilfers of plakken af te krabben van de takken waarop wijfjesluizen het hebben afgezet. Engels shellack 'schellak' [1713; OED] (nu geschreven als shellac) is ontleend aan het Nederlands. Schellak werd eeuwenlang geïmporteerd uit India, waar Nederlandse nederzettingen waren, en Indonesië. Ook andere talen hebben het Nederlandse woord overgenomen, bijv. Duits Schellack, Zweeds schällack en Tsjechisch šelak.
Literatuur: Van der Sijs 2006: 157-158
Fries: skellak
87.   schelvis zn. 'zoutwatervis (Melanogrammus aeglefinus)'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Onl. skellifisk 'schelvis' in gelatiniseerde context in de C scelleuis I d. 'betreffende honderd schelvissen één penning' [1159-64; ONW], centum sceluisc 'honderd schelvissen' [1163; ONW]; mnl. van sceluische 'van schelvis' [1286; VMNW], schelvisch [1288; CG I].
Samenstelling van mnl. schelle in de destijds zeer gewone betekenis 'schub', oude vorm van schil, en vis. De schelvis heeft relatief veel en grote schubben. Men verklaart de naam ook wel uit het schilferachtige, gemakkelijk in smalle stroken uiteenvallende vlees (Toll., Kluge), maar dat is zeer onwaarschijnlijk: het woord schelle had en heeft zowel in het Nederlands als in de andere Germaanse talen waarin het voorkomt, altijd betrekking op een buitenkant of omhulsel en nooit op de inhoud.
Mnd. schellevisch 'schelvis' (vanwaar nhd. Schellfisch 'id.'). Het Nederlandse woord is ontleend als Oudfrans esclevis 'schelvis' (Nieuwfrans églefin en aiglefin door volksetymologie). Oe. scilfisc (ne. shell-fish) en on. skel-fiskr betekenen 'schelpdier, schaaldier'.
Fries: skylfisk
88.   schets zn. 'ontwerp, tekening'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, geleed woord
Vnnl. schets 'ontwerptekening' in Als van dit groot heelal de schets beworpen was 'toen het ontwerp van dit grote heelal gemaakt was' [1617; iWNT], schets 'voorlopig idee' in gelijck een ruwe schets [1650; iWNT].
Ontleend aan Italiaans schizzo 'opzet, voorlopig ontwerp' [voor 1535; DELI], eerder '(verf)spat' [1353; DELI], afgeleid van schizzare 'spatten, spuiten' [ca. 1350; DELI], dat misschien een klanknabootsing is (DELI). Een andere mogelijkheid is ontwikkeling uit vulgair Latijn *schediare 'improviseren', bij klassiek Latijn schedium 'geïmproviseerd gedicht', verzelfstandiging van het bn. schedius, dat ontleend is aan Grieks skhédios 'haastig gedaan, geïmproviseerd', eigenlijk 'dichtbij (van plaats en tijd)', bij skhedón 'nabijheid (van plaats en tijd)' (Pfeifer).
Het woord komt zowel voor in de oorspronkelijke, concrete betekenis 'tekening' als in de latere, abstracte betekenis 'voorlopig idee'.
Het Nederlandse schets is uitgeleend aan het Engels als sketch 'id.', eerder scetch [1668; OED], zie sketch.
schetsen ww. 'tekenen'. Vnnl. schetzen 'tekenen' [1697; iWNT]; nnl. schetsen '(in woorden) een voorstelling maken van' in 'k Zie mij schetsen, hoe ik dartlend vlugtte voor mijn Heer en God [1772; iWNT]. Afgeleid van schets. Net als het zn. komt het ww. in concrete en in abstracte zin voor.
Fries: sketssketse
89.   scheurbuik zn. 'ziekte (scorbutus)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, volksetymologie
Vnnl. scoorbuyck 'scheurbuik' in Lepelcruyt ... es seer goet tseghen ... dat scoorbuyck 'Lepelblad is zeer goed tegen de scheurbuik' [1554; Dodonaeus], scheur-buyck, schor buyck [1588; Kil.].
Scheurbuik is onder volksetymologische invloed van scheur en buik ontstaan uit ouder sc(h)oorbuyck, dat is ontleend aan Middelnederduits schorbuck [1404; Toll.]. Het Nederduitse woord is ontleend aan een Scandinavische taal; vroeg geattesteerd zijn: Oudnoords skyrbjúgr [13e eeuw], Oudzweeds skörbiûgh [ca. 1330] (Nieuwzweeds skörbjugg). Het Oudnoordse woord is samengesteld uit skyr 'zure melk' en bjúgr 'gezwel': de ziekte werd toegeschreven aan het langdurige gebruik van skyr, de oude Noorse scheepskost tijdens lange zeereizen. De middeleeuws-Latijnse medische term scorbutus 'scheurbuik' [1541; Toll.] zou kunnen berusten op oude Nederduitse of Nederlandse vormen zoals het in 1592 in Groningen opgetekende schoerbot (Toll.), eveneens door volksetymologie gevormde samenstelling op grond van de sterke pijnen in het beendersysteem waarmee scheurbuik gepaard kan gaan.
De ziekte die vroeger veel voorkwam op de grote vaart heeft als officiële naam ascorbinezuurdeficiëntie. Een tekort aan vitamine C (oftewel ascorbinezuur, een woord waarin het eerste element een afleiding is van scorbutus) veroorzaakt bloedingen van het tandvlees en de benen, waaraan men uiteindelijk kan bezwijken. In tegenstelling tot wat men oorspronkelijk kennelijk dacht, heeft de ziekte niets met de buik te maken.
De Latijnse naam scorbutus leidde in het Nederlands tot de nevenvorm scheurbuit [1771; iWNT]. Een andere volksetymologisch gevormde variant is scheurbot [1665-71; iWNT]. Het Nederlandse woord is uitgeleend aan het Frans als scuerbuyck [1557; Rey], maar daar later verdrongen door scorbut [begin 17e eeuw; Rey]. Het Engels heeft het ontleend als scorbuicke [1598; OED], maar ook daar is het verdrongen, eerst door scorbut [1597; OED] en later door scurvy.
Fries: skuorbûk, skuorbot
90.   schoener zn. 'zeilschip'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Nnl. schooner 'tweemaster' in met zijn vier schooners [1809; iWNT], schoener 'id.' in de schoener was aan de grond geraakt 'id.' [1847; iWNT afwinden].
Ontleend aan Amerikaans-Engels schooner 'tweemaster', ouder scooner, skooner 'id.' [1716; OED], verdere herkomst onbekend.
Volgens de legende zou bij de tewaterlating van de eerste schoener in 1713 in Gloucester, Massachusetts door een van de omstanders uitgeroepen zijn: Oh, how she scoons! 'Oh, hoe scheert hij (over het water)!'. De scheepsbouwer, Andrew Robinson, zou hebben geantwoord: A scooner let her be! 'Laat haar een "schoener" zijn!'. Het werkwoord scoon '(stenen) over het water scheren' (ook bekend in de vormen scon of scun) zou New Englands dialect zijn. Dit verhaal doet al sinds eind 18e eeuw de ronde (OED), maar is weinig waarschijnlijk.
Literatuur: R. van der Meulen (1959), Nederlandse woorden in het Russisch, Amsterdam, 81
Fries: skoender, skoener, skoenjer

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven