71.   kapen ww. 'overvallen en bemachtigen'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. eerst in de vaste verbinding ter kaep vaeren 'kapen' [1612; WNT kaap III], dan kapen 'geoorloofd aanvallen en beroven' in hebben hare Hoogh Mog: Commissien uytgedeelt ... om op d'Engelse te kapen 'hebben de Staten Generaal toestemming verleend om op de Engelsen te kapen' [1652; WNT], dat wy onderscheid gewoon zijn te maaken, tussen kaapen en rooven: te weeten, dat kaapen is, met oorlof van den Prinse van den Lande der Vyanden Scheepen en Goederen te neemen op See, of elders op de Stroomen: maar rooven is sonder verlof Vrienden en Vyanden afbreuk doen [1681; WNT]; nnl. kapen 'wederrechtelijk overmeesteren van een vliegtuig' [1974; Koenen], later ook van andere vervoermiddelen [1975; van Nierop].
Herkomst onzeker. Gezien de datering is het zn. kaap 'het kapen' wrsch. primair en het werkwoord kapen daarvan afgeleid. De enige acceptabele verklaring voor kaap is ontlening aan Oudfries kāp 'koop, handel', afleiding van kāpia 'kopen, handelen', verwant met kopen. Buiten het Nederlands is het woord alleen bekend als ontlening.
Uit het Nederlands ontleend: Duits Kaper 'kaper (als historisch begrip)' en de afleiding kapern 'kapen (als historisch begrip), wegkapen'; Engels caper 'kaper' [alleen 17e-18e eeuw; OED] (nu privateer), Zweeds kapare 'kaper' en het ww. kapa.
In oorlogstijd was het geoorloofd met een eigen vaartuig de handelsschepen van de vijand aan te vallen en te beroven van hun koopwaar, zoals de citaten uit 1652 en 1681 illustreren. Deze roof op zee stond bekend als kaapvaart en werd van hogerhand toegestaan middels de uitgifte van kaper- of commissiebrieven. De gekaapte goederen mochten openlijk verhandeld worden, kaap kan dus worden beschouwd als benaming voor de op deze manier gevoerde 'koophandel'.
Uit de oorspr. betekenis ontwikkelde zich een overdrachtelijke, met name in de afleiding wegkapen 'heimelijk wegnemen' [1808; WNT weg II]. Het werkwoord kapen en de afleidingen kaper en kaping zijn sinds de jaren 1960 herleefd door vliegtuig- en treinkapingen.
72.   kapoen zn. 'gesneden haan'; (BN) 'deugniet'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Onl. als scheldwoord of spottende toenaam in albertus capun [1123; Debrabandere 2003]; mnl. capun 'gesneden haan' [1240; Bern.], dien cheins ... in ghelde ende in capunen 'de accijns in geld en in kapoenen' [1290; CG I, 1446], capuin 'gesneden haan' [1291; CG I, 1578]; vnnl. als scheldwoord in gy kapoen, gy olyphant als gy bent, gy kinckel [ca. 1612; WNT]; nnl. (BN) spottend in die oude kapoen! 'die ouwe schurk!' [1815; WNT], (BN) troetelnaam, bijv. voor kinderen, in mijn zachte, kleine leeuwkes, mijn kapoentjes [1902; WNT weerwolf].
Ontleend aan Picardisch capon 'gesneden haan; deugniet, schurk' [1199; Debrabandere 2003], dat net als Frans chapon [12e eeuw; Rey] is ontwikkeld uit vulgair Latijn *cappo, met expressieve verdubbeling van de -p- uit Latijn cāpō (genitief cāpōnis) 'gesneden haan, eunuch, ventje', waarvan de verdere herkomst onzeker is.
Mogelijk ontleend via het Nederlands (Pfeifer): mhd. kappūn [1301-04; Gärtner] (nhd. Kapaun, mnd. kappun, nzw. kapun). Rechtstreeks ontleend aan het Latijn: oe. capun [ca. 1000; OED] (ne. capon).
Latijn cāpō houdt wrsch. geen verband met Grieks koptein 'slaan, snijden' (zie komma) < pie. *(s)kep-/(s)kop- 'doorsnijden'.
De combinatie Sinterklaas kapoentje uit het 19e-eeuwse kinderlied [1893; van Benthem 1991, 69] lijkt geïnspireerd door moralistische volksprenten over Klaas Kapoen, het prototype van een schurk. Ook Klaaskapoentje komt in een variant van het lied voor [1900-04; WNT klaas].
Literatuur: H.S. van Benthem (1991), Sint-Nicolaasliederen, Amersfoort/Leuven
Fries: kapoen
73.   katje zn. 'bepaalde bloeiwijze'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Vnnl. eerst de samenstelling kattesteerten "d'bloeysel van haselnoten boom, ende dier gelijcke, ratten steertkens niet onghelijck" (lees: katten steertkens) [1567; Nomenclator], dan catten "bloeysel van notelers, haselers, ende diergelijcke boomen" [1573; Thes.], katten, kattekens 'bloesems van de notenboom' [1599; Kil.], lange smalle moschachtige troskens, de welcke ... nae heur sachte wollachticheyt Cattekens geheeten worden [1608; Dodonaeus]; nnl. Wanneer de Berkeboom bloeit ... dan hangen de dunne, lange, Mannelyke Katjes loodregt nederwaards; doch tevens krommen zig de kortere, styve, Vrouwelyke Katjes opwaards [1773; Houttuyn].
Verkleinwoord van kat en zo genoemd wegens de gelijkenis met een kattenstaart.
Ook vnhd. ketzgin, ketzel (nhd. Kätzchen); Neolatijn catulus; Frans chaton. Ne. catkin 'katje' (in een vertaling van Dononaeus) [1578; OED] is ontleend aan de vnnl. variant katteken.
Fries: -
74.   katoen zn. 'weefsel uit het product van de katoenplant (geslacht Gossypium)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. eerst als toenaam van een wever: willelmus cotoen [1272; CG I, 219], dan cotoen 'zekere geweven stof' [1284-85; CG I, 849], ook catoen [1351; MNW-P], ook nevenvormen als cottoen, coutoen etc.; vnnl. ook nog kattoen, kottoen [1599; Kil.], maar meestal al katoen.
Via Frans coton [cotun ca. 1160; Rey] ontleend aan Arabisch quṭn 'katoen'. De overgang o > a vóór beklemtoonde lettergreep is kenmerkend voor Franse leenwoorden in het Nederlands, zie bijv. bazuin en kantoor.
Nhd. Kattun is ontleend via het Nederlands.
Al in de tijd van Alexander de Grote was in Europa bekend geworden hoe men in India de katoenplant cultiveerde, maar een commercieel product werd katoen pas toen de Arabieren het in de Middeleeuwen invoerden en in de 12e eeuw op grote schaal in Andalusië en Sicilië gingen verbouwen.
Fries: katoen
75.   keper zn. 'weefpatroon waarbij de inslag verspringt; hiermee geweven stof, twill'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland, uitleenwoord
Mnl. keper 'dakspant, dakrib' in tgasthus te deckene met tieghelen ende kepere 'het gasthuis te bedekken met dakpannen en dakspanten' [1299; CG I]; vnnl. keper 'heraldisch symbool' in lakenen ... met de drie kepers [1545; WNT], 'streep in een weefsel' [1695; Van den Ende]; nnl. gekeperd lind 'lint met kruisstrepen' [1701; Marin NF], ik bekeek hem eens op de keper 'ik beschouwde hem eens nauwlettend' [1785; WNT].
Ontleend aan vulgair Latijn *caprione 'dakspant, stutbalk', afleiding van *capreus, nevenvorm van klassiek Latijn caper 'bok', zie capriool.
Oorspr. en nog in het BN is keper een bouwkundige term voor de schuine dakbalken, daksparren waarop de horizontale latten werden gespijkerd waarop de pannen rustten. Naar analogie hiervan kreeg het woord in de heraldiek de betekenis 'twee banden, die in een spitse naar boven staande hoek bij elkaar komen (als omgekeerde V)'. In het Nederlands ontstond de toegespitste betekenis 'dwarsstreep in een weefsel', algemener 'bepaald patroon in een weefsel'. Zo'n streep of patroon ontstond door bij het weven de inslagdraad over of onder meer dan één kettingdraad te laten gaan, en de plaats daarvan bij elke inslag te laten verspringen. In deze betekenis is het woord uit het Nederlands ontleend in vele andere talen, bijv. Nederduits keper, Hoogduits Köper [16e eeuw; Kluge], Zweeds kypert, Noors kiper, Russisch kípor.
Fries: -
76.   kombuis zn. 'scheepskeuken'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. in de afleiding kabuser 'soort schip uit Pruisen (gekenmerkt door een kombuisopbouw?)' [1401; via MNW]; vnnl. cabuise 'voorraadkamer op een schip' [ca. 1550; WNT], in die keuken ende cabuyse [1565; WNT], combuys 'voorraadkamer op een schip' [1567; Nomenclator], kombuys 'id.' [1599; Kil.].
Vnnl. cabuyse is ontleend aan Middelnederduits kebuse 'beschot, hok' (Riga) [1360; Paul], kabusen (mv.) 'kleine houten hokjes op een schip' (Wrocław) [1422,; Grimm]. Kiliaan (1599) noemt kabuyse 'voorraadkamer, eetkamer of keuken op een schip' nog Saksisch en Rijnlands, naast ongemarkeerd kombuys, dat de Nederlandse variant van het Nederduitse woord is, met -a- > -o- in voortonige lettergreep als in kozijn 1, en met epenthetische -m- voor labiale occlusief zoals in pompoen.
De verdere herkomst is onbekend. Samenstelling uit huis en een onzeker eerste lid (Kluge), bijv. kabane 'hut' is zeer onwrsch.: men zou een onzijdig woord verwachten met de klemtoon op de eerste lettergreep. Evenmin wrsch. is ontlening aan het ook al in het Latijn obscure cacabus 'kookpot'. Het bijna homonieme woord mnl. cabuys 'koolsoort' (ook mnd. kabus), zie buiskool, biedt geen semantisch aanknopingspunt. Törnqvist (1977) veronderstelt afleiding van kap 1 in een betekenis 'beschutting, overkapping', maar verklaart niet de tweede lettergreep en de -b-. Misschien is er volksetymologische invloed van buis 3 'vissersvaartuig'?
De oorspr. betekenis in het Nederduits lijkt 'eenvoudig houten gebouwtje' te zijn. Wellicht werden de oudste keukens op schepen wegens brandgevaar boven op het dek gebouwd en is zo in het Nederlands de algemene betekenis 'scheepskeuken' ontstaan.
In andere talen is sprake van ontlening. Aan het Nederlands ontleend zijn: Hoogduits combuis 'scheepskeuken' [1627; Paul], Combüse 'id.' [1702; Paul], nu Kombüse 'id.' [1720; Kluge21]; Frans cambuse 'id.' [1773; TLF]. Aan het Nederduits ontleend zijn: Zweeds kabysa 'scheepskeuken' [1536; SAOB], nu kabyss; Litouws kabũzis 'schuurtje, bouwval'. Aan het Nederlands of Nederduits ontleend is Engels caboose 'id.' [1747; BDE]. De herkomst van de -f in Fries kombof 'kombuis' is onduidelijk.
Literatuur: Törnqvist 1977, 124-125
Fries: kombof
77.   kwakzalver zn. 'onbevoegde geneesheer'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend, uitleenwoord
Vnnl. quacksalver 'rondreizend verkoper van wondermiddeltjes' in die quacksaluers ... daer lieghen sij veel lueghenen toe 'die kwakzalvers vertellen daar veel leugens bij' [1543; WNT], quacksaluers ... afzetters ... dieuen ende quaetdoenders te wesen [1563; WNT], quacksalver 'insmeerder, zalfdokter, verkoper van geneeskrachtige olieën, masseur, rondreizend geneesheer en apotheker' [1599; Kil.], bij uitbreiding 'iemand die mooie praatjes verkoopt, oplichter' in hy ... en wierdt ... niet meer als een quacksalver geacht [1652; WNT].
Volgens een oude theorie is kwakzalver gevormd uit mnl. quacken 'opscheppen, praatjes verkopen', een bijbetekenis van het klanknabootsende ww. quacken (nnl. kwaken) 'geluiden maken als een kikker of eend', en zalver 'verkoper van zalf', zie zalf; een kwakzalver is dan een onbetrouwbare verkoper van nutteloze geneesmiddelen (Kluge, BDE, Vercoullie 1890). Er bestond ook een ww. kwakzalven, in quacksaluen 'zalf en geneesmiddelen verkopen; leugens vertellen en bedriegen' [1573; Thes.]; Vercoullie gaat ervan uit dat dit werkwoord is afgeleid van kwakzalf 'prulzalf, slecht geneesmiddel' [1578; WNT kwakzalf I], gevormd met hetzelfde quacken 'opscheppen, praatjes verkopen', en dat kwakzalver een afleiding is van het ww. kwakzalven. Volgens FvW en MNW sluit het eerste element van kwakzalver aan bij kwakkelen. Mnl. quackelen betekent zowel 'beuzelen, babbelen' als 'sukkelen'; de verdere herkomst is onduidelijk, al is verband met kwak 'klodder', ook 'beuzeling, wissewasje' (zie kwakken), niet uitgesloten. Een kwakzalver is dan een verkoper van geneesmiddelen die beuzelpraat verkoopt, of een genezer die sukkelt en knoeit bij zijn werk als oplapper van zieken. Een vierde mogelijkheid (Toll.) is dat het eerste lid het woord kwak 'klodder' is en dat een kwakzalver dus genoemd is naar de kwakjes zalf die hij verkoopt.
In een vindplaats uit 1392 [Toll.] staat tot quacsalven ... II guld [MNW quacsalven]; het is niet duidelijk of hier de onbep. wijs van een ww. quaksalven staat of het meervoud van een zn. quacksalve, maar hieruit blijkt wel dat een dergelijk woord al in het Middelnederlands bestond. Uit de context, een ziek paard dat voedsel en medicijnen nodig heeft, blijkt geen denigrerende betekenis; als er een zn. quacksalve staat, kan dit heel goed neutraal 'huismiddeltje' betekenen (WNT). Ook bij Kiliaan in 1599 is niet echt sprake van de huidige ongunstige betekenis. Lovend is het woord echter nooit geweest: Kiliaan stelt quacksalver gelijk met kladsalver, een woord dat evenmin als kladschilder erg positief klinkt (MNW).
Het Nederlandse woord is ontleend als Engels quacksalver 'onbevoegde arts' [1579; BDE], later meestal verkort tot quack 'kwakzalver, oplichter' [1638; BDE], en als Duits Quacksalber 'kwakzalver' [16e eeuw; Kluge], Deens en Noors kvaksalver, Zweeds kvaksalvare.
Fries: kwaksalver
78.   passaat zn. 'tropische wind uit een vaste richting'
categorie:
leenvertaling, uitleenwoord
Vnnl. dat wy ... de rechte passage-wint vande Molucas ghecreghen hadden 'dat wij de volle passaat vanaf de Molukken hadden gekregen' [1596; Rouffaer/IJzerman 1925, 52], oostelycke winden ... die aldaer passagie winden ofte monsoijns genaempt werden '... die daar passagewinden of moessons genoemd werden' [1597; Rouffaer/IJzerman 1925, 364], de passade te zoeken van de oostelijke winden [1637; WNT], passade wind [1638; WNT passaatwind], passaat-wind [1674; WNT passaatwind]; nnl. passaat in eer dat de Weste passaat zyn aanvang neemt [1722; WNT].
Leenvertaling van Portugees (vero.) vento de passagem 'passaatwind', letterlijk 'passagewind', waarin passagem 'passage, doortocht, overtocht' [1214; Machado] is ontleend aan Frans passage 'id.', een afleiding van passer 'voortgaan', zie passeren. De jongere vorm passade, waaruit passaat, is in vorm beïnvloed door Spaans pasada 'doortocht, overtocht', afleiding van pasar 'voortgaan' dat dezelfde herkomst heeft als Frans passer. De genoemde Portugese uitdrukking voor passaatwind was in de 16e eeuw niet algemeen; de gewone term was o geral, letterlijk 'de algemene' (Rouffaer/IJzerman 1925, 52).
Aanvankelijk kwam het woord bijna uitsluitend voor in samenstelling met wind; later werd het meestal verkort tot passaat.
Literatuur: G.P. Rouffaer & J.W. IJzerman (red., 1925), De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman 1595-1597, 's-Gravenhage, 52 en 364
Fries: passaat
79.   piek 1 zn. 'speer; spitse punt; hoogtepunt'
categorie:
verkorting, uitleenwoord
Mnl. pike, piec(k), peke 'lans met platte punt' in knive, piken 'messen, pieken' [1275-76; VMNW], een speere of een pieck [1290; MNW], den peeck ingebracht 'met de lans gestoken' [15e eeuw; MNW]; vnnl. piek, pijck 'spitse bergtop' in wy saghen de hooghe Pijck aen Stuerboordt [1602; WNT]; nnl. piek bij overdracht ook 'puntig voorwerp, als een lanspunt' in het ijzeren hek met de vergulde pieken [1885; WNT] en 'kegelvormig, spits toelopend voorwerp' in de pieken ijs hangen an de ramen [1897; WNT], 'puntig uitstekende haarvlok' in hare frizuur ... hing in piekjes [1901; WNT], 'hoogtepunt' in pieken en inzinkingen [1937; Groene Amsterdammer].
Mnl. pike 'scherp voorwerp, lanspunt, lans' is een afleiding van pikken 'steken, prikken, hakken', waarvan ook nevenvormen als peken voorkomen. In deze betekenis is pike in het Frans ontleend als pique 'lans, korte puntige speer' [1360-70; TLF], niet andersom. In de betekenissen 'puntig voorwerp, spitse punt, bergtop' is hetzelfde woord wrsch. beïnvloed door Frans pic 'puntig voorwerp, houweel' [1160-70; TLF], een afleiding van piquer 'hakken, pikken', zie pikeren, en zie pik 2.
Mnd. pēk 'lans, piek, spits ijzeren voorwerp'; oe. pīc 'puntig werktuig' (ne. pike); on. pík 'puntig werktuig' (nzw. pik 'piek; lans'); < pgm. *pīkō- 'spits voorwerp'. Daarnaast met andere ablaut pgm. *paik-, waarbij: mnd. pēk 'lans, piek, spits ijzeren voorwerp'; nno. peike 'wijzen' (nzw. peka 'id.'); en *pik(k)a-, waaruit: pik 1 en nzw. pick 'penis'.
Fries: pyk
80.   pomp zn. 'werktuig om vloeistof of gas te verplaatsen'
categorie:
leenwoord, klankwoord, uitleenwoord
Mnl. in de toenaam van Henricke Pompen [1381; Debrabandere 2003], verder pomp(e) alleen in de betekenis 'waterdoorvoer onder dijk of dam, waterbuis, duiker' in die wijtheit van de loop der pompen 'de breedte van de waterdoorvoeren' [1463; MNW]; vnnl. pomp 'buis waarin een zuiger wordt bewogen, zuig- of persapparaat' in mamieringhen aen de pompen 'geleidebuizen aan de pompen' [1557; MNW], 'waterpomp' in datmen in eenen gemeynen muer geen pompe en vermach t'ankeren 'dat men in een gemeenschappelijke muur geen pomp mag verankeren' [1582; WNT], pompe 'instrument om water te putten' en pompe van't schip 'instrument dat water uit het ruim verwijdert' [1599; Kil.].
Herkomst omstreden. Volgens o.a. Toll. en TLF in de oudste betekenis 'onderdoorvoer voor water, duiker' een klankaffectief of klanknabootsend woord, zoals ook Middelnederduits pumpen 'met een stok in het water roeren' en Middelhoogduits pumpe(r)n 'kloppen, met geraas vallen'. In de betekenis 'werktuig om water te verplaatsen' kan er dan volgens Toll. invloed zijn geweest van Spaans bomba 'waterpomp, scheepspomp' [1490; Corominas] en/of Portugees bomba 'id.', of volgens FvW mogelijk ook van Frans pompe 'zuig- of persapparaat voor vloeistoffen' [1440-41; TLF]; deze woorden zijn ontwikkeld uit Latijn bombus 'gestamp, gedreun', een klanknabootsend woord, zie bom 1. Volgens MNW en FvW is niet duidelijk of het woord in de oudste betekenis hetzelfde is als in de latere betekenis; mogelijk is er ook sprake van twee klanknabootsingen, waarvan de eerste in het gebied van het Nederlands, Nederduits en Fries ontstaan is, en de tweede ontleend is aan een Romaanse taal.
Mnd. pumpe 'pomp' (nhd. Pumpe); nfri. pomp 'waterleiding onder de grond; zuig- of persinstrument'.
Het woord is wrsch. (TLF, Vercoullie, BDE, FvWS) uit het Nederlands en/of Nederduits ontleend als Frans pompe, Engels pump 'scheepspomp', Zweeds pump.
pompen ww. '(m.b.t. water) verplaatsen'. Vnnl. pompen 'water met een pomp verplaatsen' in omme den dam drooch te pompen [1556; MNW], pompen, uitpompen 'water uit het ruim van een schip verwijderen' [1573; WNT], 'vloeistof met een pomp omhoogbrengen of aftappen' in het opgepompte water [1646; WNT oppompen], 't pompen van Brande-wijn (uit een vat) [1646; WNT]; nnl. pompen ook 'gas met een pomp verplaatsen' in lucht in de luchtbanden gepompt [1898; WNT ventiel], ook overdrachtelijk 'naar binnen werken' in ik pompte het me in, alles twee weken voor mijn examen [1901; WNT studeeren]. Afleiding van pomp.
Fries: pomp ◆ pompe

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven