41.   branding zn. 'het woelen en schuimen van golven aan de kust'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Vnnl. branding 'branding' [1676; WNT].
Volgens Winschooten 1681 is branding zo genoemd omdat het opstuivende schuim op rookwolken lijkt. Het woord zou dan bij brand behoren.
In de 18e eeuw is het woord in het Duits overgenomen als Brandung.
Fries: brâning, barning.
42.   brandschatten ww. 'afpersen onder dreiging van brandstichting'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Mnl. brantscatten 'een som van een stad of dorp vorderen om brandstichting af te kopen' [1488; MNHWS].
Afleiding van het zn. mnl. brantscat 'geld dat gegeven wordt ter voorkoming van brandstichting' [1514; MNW], uit brand en schat.
Mnd. bernschat (vorm met metathese); mhd. brantschaz (zn.), brantschatzen (ww.) (nhd. brandschatzen); nfri. brânskatte.
In het Oudfrans heeft een uit het Middelnederlands overgenomen werkwoord bransqueter [Godefroy] bestaan.
Fries: brânskatte
43.   bras 1 zn. 'scheepstouw'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. bras 'scheepstouw' [1598; WNT waarnemen].
Ontleend aan Frans bras 'bras' [13e eeuw], eerder al bras, braz 'arm' [1080; Rey], teruggaand op vulgair Latijn bracium < Latijn bracchium 'arm' < Grieks brakhiōn 'arm, poot', wrsch. een substantivering van het bn. brakhiōn 'kort'.
Een bras is een van de twee touwen die zijn bevestigd aan de nokken van een ra. De brassen zijn dus als het ware de armen van de ra, vanwaar de benaming. Aan het Nederlands is als scheepsterm Duits Brasse en wrsch. ook Fries bras ontleend.
brassen 1 ww. 'de ra's door middel van de brassen richten'. Vnnl. braste 't zeil 'stelde het zeil met behulp van de brassen' [1685; WNT]. Afleiding van het zn.
Fries: bras
44.   commando zn. 'bevel; legereenheid'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. om 't Commando te nemen van het Wester Convoy 'om het bevel/gezag te gaan voeren over ...' [1652; WNT], Eenen Vreemden Ridder met een aensienelick Gheleyde ende Commando 'afdeling troepen waarover hij het bevel voert' [1652; WNT], zonder na commando ... te luysteren 'zonder naar bevelen te luisteren' [1686; WNT verschieten I], commando 'afdeling schepen onder bevel van een admiraal' [na 1687; WNT ongelegenheid]; nnl. onder commando van 'onder bevel van' [1741; WNT vernieling], nu wordt gecommandeerd, marsch! op welk commando ... [1786; WNT marsch III], een commando soldaten 'een troep soldaten' [1788; WNT verbruien], commando 'afdeling gewapende Boeren (Zuid-Afrika)' [1923; Koenen], "na de oorlog 1939-45 speciale legereenheid der geallieerden" [1952; Koenen], 'commandostrijder' ("af te keuren") [1961; Dale].
Ontleend aan Spaans comando 'bevel, commando, gezag' (verouderd, en nu alleen bestaand als mando), een afleiding van het werkwoord comandar 'commanderen' (nu mandar), zie commanderen.
Het woord is wrsch. al overgenomen tijdens de Tachtigjarige Oorlog. De betekenis heeft zich van 'gezag' in twee richtingen ontwikkeld: enerzijds kon commando tot op de dag van vandaag ook 'de woorden waarmee het gezag uitgeoefend wordt' gaan betekenen; anderzijds ontstond ook een betekenis 'de eenheid waarover het gezag gevoerd wordt', welke in het Nederlands algauw verdween, maar wel door Nederlandse kolonisten werd meegenomen naar Zuid-Afrika. Tegen de inheemse bevolking en later tegen de Engelse invallen verenigden de Boeren zich daar in tactische militaire eenheden die zij kommando noemden. Uit het Afrikaans ontleende het Engels commando 'tactische militaire eenheid' [1791; OED]. Internationale bekendheid kreeg het woord vooral in de Tweede Wereldoorlog door de succesvolle Britse commandos, de in 1940 onder Churchill opgerichte lichte eenheden van speciaal getrainde vrijwilligers. Nog jonger is de betekenis 'commandostrijder, soldaat van een speciale commando-eenheid', die dus slechts één persoon aanduidt, en die eveneens is ontleend aan het Engels, waar deze betekenis sinds 1940 voorkomt (BDE).
Volgens OED en Rey ontleenden de Boeren het woord aan Portugees comando. Dit is niet wrsch.; in het Afrikaans zijn weliswaar veel Portugese woorden terechtgekomen, maar Nederlands commando 'afdeling troepen' bestond al in 1652, Portugees comando 'bevel' is daarentegen pas vanaf 1813 (da Cunha) bekend, als ontlening aan Frans commande, en kreeg ook pas na de Tweede Wereldoorlog de betekenis 'bijzondere legereenheid'.
Literatuur: Grauls 1957, 63 e.v.
Fries: kommando
45.   dapper bn. 'moedig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. dapper 'moedig, flink' [1265-70; CG II, Lut.K], ccc ende xviij liede Die dapper waren ende stoud '318 man die flink en moedig waren' [1285; CG II, Rijmb.].
Mnd. dapper 'zwaar, geweldig, dapper'; ohd. tapfar 'ineengedrongen, stevig, zwaar, moeilijk' (nhd. tapfer); ne. dapper 'keurig, parmant' [1440] (< Nederlands); on. dapr 'loom, treurig' (nde. tapper 'moedig, veel'); < pgm. *dapra- 'zwaar, moeilijk'.
Pgm. *dapra- wijst op pie *dheb- 'dik, vast, gedrongen' (IEW 239). Buiten het Germaans neemt men wel verwantschap aan met Oudpruisisch debīkan 'groot'; Oudkerkslavisch debelŭ- 'dik', doblĭ 'dapper'; dat is echter onmogelijk, omdat de Slavische vormen dan een lange ē gehad zouden hebben, deze woorden zouden moeten horen bij een wortel pie. *dhebh-. De overeenkomstige betekenissen in de Germaanse en Slavische talen doen echter wel verwantschap vermoeden; vermoedelijk is het dus een substraatwoord.
Literatuur: R.S.P. Beekes (1998) Een nieuw Indo-Europees etymologisch woordenboek UKNAW 61,9, p.16
Fries: dapper
46.   dinges zn. 'iets of iemand zonder naam'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Nnl. Juffrouw Dings [1784-85; WNT], dinges 'zekere persoon' [1869; WNT].
De herkomst van dinges is niet geheel duidelijk. Er wordt wel gedacht aan herkomst uit Duits Dings 'ding, dingetje', maar het kan ook een afleiding van ding met het suffix -es zijn zoals in lobbes. In het West-Vlaams komt dinge 'dinges' voor. Mogelijk speelt hier Frans chose 'ding' een rol, zoals in Monsieur Chose 'meneer Dinges'.
In Zuid-Nederlandse dialecten komt eenzelfde woord voor in de betekenis 'spul, goed': Dings om koeken te bakken [1899-1906; WNT], maar dit is een meervoudsvorming van ding.
Het Nederlandse woord dinges is ontleend in het Amerikaans-Engelse slang: dingus 'iemand wiens naam onbekend of vergeten is' [1876; BDE].
47.   dog zn. 'bepaald type hond'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, uitleenwoord
Vnnl. dogge 'grote hond' [1546; MNHWS], een hongherighe dogghe [1567; WNT tenen].
Ontleend aan Engels dog 'hond', me. dogge, laat oe. docga 'grote sterke hond' [ca. 1050; BDE], een woord waarvan de verdere herkomst onbekend is. Het algemene woord voor 'hond' in het Engels was hound (oe. hund), zie hond; dog heeft die algemene betekenis overgenomen, hound betekent sedert de 12e eeuw uitsluitend nog 'jachthond'.
Uit het Engels ook Frans dogue 'dog', Spaans dogo 'terrier', en via het Nederduits of het Nederlands ook Duits Dogge 'Deense dog'.
48.   drillen ww. 'schudden, trillen; africhten, oefenen'
categorie:
erfwoord, uitleenwoord
Mnl. drillen '(door)boren' [1357; MNW] en 'trillen, zwaaien' [1400-50; MNW]; vnnl. drillen 'boren' [eind 16e. eeuw; WNT wijnazijn], 'trillen, dansend bewegen' [1612; WNT zang I], 'africhten (van paard)' [1615; WNT traf], 'winden' [1671; WNT], 'africhten (van militairen)' [1721; WNT recruut].
Nhd. drillen 'draaien, africhten' < pgm. *þreljan- 'draaien, boren'; vergelijkbaar is oe. þȳrlian 'boren' (ne. thrill 'beven; aangrijpen', zie thriller), een afleiding van het zn. þȳrel 'gat', welk woord verwant is met door.
De oorspr. betekenis is 'boren, draaien'; in die zin hoort het bij pgm. *þrel- < pie. *terh1- 'draaien' (IEW 1071-72). In de betekenis 'africhten' is het wrsch. overgenomen uit het Duits, zoals ook Engels drill 'africhten' in de 17e eeuw aan het Duits is ontleend. Deze betekenis zal zijn voortgekomen uit 'rond laten lopen'.
Engels drill in de betekenis 'boren' is ontleend aan het Middelnederlands.
Fries: trilje 'schudden, trillen'; drille 'africhten'.
49.   drossen ww. 'ervandoor gaan, weglopen'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Nnl. in de afleidingen opdrossen 'ervandoor gaan, ophoepelen' [1707; WNT opdrossen] (maar volgens de WNT-redactie "reeds 17e-eeuws in de volkstaal van Holland") en weggedrosr 'ervandoor gegaan' [1776; WNT weg II]. Als simplex drossen pas een eeuw later [1863; WNT]. Daarnaast de betekenis 'doen afdrijven', zoals in de stroom drost het schip [1872; Dale].
Herkomst onbekend. In andere Germaanse talen (behalve het Fries) komt het woord niet voor en de relatie met Frans drosser 'doen afdrijven naar de kust (van een schip)' [1777; Rey] is onduidelijk. Dat zou aan het Nederlands ontleend kunnen zijn, alwaar deze betekenis echter pas veel later verschijnt. Eerder gaat het hier om een betekenisontlening aan het Franse drosser (dat dan misschien een afleiding van drosse 'touwwerk van een schip' is < Italiaans trozza), die werd toegevoegd aan het al bestaande drossen 'ervandoor gaan', dat eerder alleen onovergankelijk was. FvW oppert dat dit woord via een stam pgm. *drohsōn- verwant zou kunnen zijn met dragen, wat niet wrsch. is gezien de datering en de beperkte verspreiding.
Nfri. drosse 'gaan', opdrosse 'ophoepelen'.
Vooral in de scheepvaart werd de term gebruikt voor het weglopen/deserteren van onder contract gestelde bemanningsleden. Zo is het woord als dros 'het weglopen' en droster 'weggelopen slaaf' ook in het Afrikaans terechtgekomen.
50.   ezel zn. 'eenhoevig huisdier (Equus asinus)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. esel 'ezel' [1240; Bern.], ezel 'schildersezel' [1599; Kil.].
Zeer oude ontlening aan Latijn asinus 'id.' (met overgang -n- > -l- zoals in kummel naast komijn), of aan het gelijkbetekende verkleinwoord Latijn asellus.
Os. esil; ohd. esil (nhd. Esel); oe. esol (ne. easel 'schildersezel' < Nederlands); got. asilus; < pgm. *asiluz. Daarnaast on. asni (nzw. åsna) < Oudfrans asne; oe. assa (ne. ass) < Oudkeltisch *as(s)in.
Latijn asinus gaat evenals Grieks ónos (waaruit onager) wrsch. terug op een Klein-Aziatische taal. Oudkerkslavisch osil en Litouws osilas zijn aan pgm. *asiluz ontleend. Misschien zijn verwant Armeens ēš 'ezel' en Soemerisch anšu 'ezel'.
De ezel wordt gebruikt voor het dragen van pakken en vrachten; vandaar de benaming voor schildersezel, die in figuurlijke zin een schilderij draagt. Deze betekenis is overgenomen in Duits Esel en Engels easel.
ezelsoor zn. 'omgevouwen hoek van een blad'. Nnl. ezels-oor "een vouw in een boek" [1708; Sewel NE]. Ontleend aan Duits Eselsohr [1637; Kluge], genoemd naar het afhangende oor van een ezel. Op dezelfde manier zijn samengesteld: Deens æseløre, Oudzweeds åsneöra (maar Nieuwzweeds hundöra); het Engels heeft dog's ear [1659].
Literatuur: Mesotten 2000, 387-436

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven