31.   boeg zn. 'voorste deel van een scheepsromp'
categorie:
erfwoord, uitleenwoord
Mnl. boech 'voorschenkel van dieren' [1240; Bern.], 'ronding of voorste deel van scheepsromp' in de samenstelling boechline 'boeglijn' [1466; MNW]; vnnl. 'voorste deel van scheepsromp' [1599; Kil.].
Os. bōg 'schouder' (mnd. boch 'schouder; boeg'); ohd. buog 'schouderblad' [ca. 800] (nhd. Bug 'boeg; voorschenkel, schouderstuk van koeien of paarden'); nfri. boech 'voorste deel van scheepsromp' [1829; WFT]; 'borstgedeelte van rund of paard' [1935; WFT]; oe. bōg, bōh 'schouder, arm, tak' (ne. bough '(grote) tak'; bow 'boeg' is ontleend aan het Nederlands); on. bógr 'voorschenkel, boeg' (nzw. bog 'schouder (van dieren)'; in de betekenis 'boeg' ontleend aan het Nederlands of Nederduits); < pgm. *bōgu- 'arm'.
Verwant met Grieks pẽchus 'elleboog'; Sanskrit bāhú- 'arm'; Tochaars A poke; Tochaars B pokai; < pie. *bheh2ghu- 'elleboog, onderarm', waarvan het verdere etymologische verband onbekend is. Er is geen verband met buigen.
Kiliaan vermeldt in 1599 boech, boecht, bocht 'elk van beide zijden van het schip naar de voorsteven'; deze vormen duiden op verwarring met bocht 1, of wellicht is dit bocht slechts een variant van boeg.
Fries: boech
32.   boegseren ww. 'een schip voorttrekken'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord, volksetymologie
Vnnl. boechseerden (infinitief) [1567; Nomenclator], boegseerden, boechtseerden (infinitief) 'een schip met sloepen voorttrekken' [1577; Muller], (visschen) boucksarden 'al roeiend voorttrekken en aan wal of aan boord brengen' [1617; WNT]; nnl. boegse(e)ren 'slepen over water' [1860-65; WNT], 'een persoon op sleeptouw nemen' [1871; WNT].
Onder invloed van het niet verwante zn. boeg volksetymologisch gevormd uit een ouder *boesjaren, dat was ontleend aan Portugees puxar 'trekken' < Latijn pulsāre 'stoten, (voort)drijven'. De -d- in de oudste vindplaatsen is opmerkelijk.
In het Vroegnieuwnederlands zijn spellingen geattesteerd als boucheren, boesjaarden (Muller); de oudste Duitse attestaties zijn buxireten [1627] en boucheren [1629]. De onder invloed van boeg ontstane vormen als boegseerden, boechtseerden zijn jonger.
Aan het Nederlands ontleend zijn o.a.: Fries boechsearje [1831]; Duits bugsieren; Deens bugsere; Zweeds bogsera; Russisch buksirovát', alle met dezelfde betekenis.
Literatuur: Van der Meulen 1954, 125; J. Muller (1891) 'Boegseren', in: TNTL 10, 294 e.v
Fries: boechsearje
33.   boegspriet zn. 'schuine ra aan voorsteven'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Vnnl. boechspriet 'schuin omhoog uit de voorsteven stekende ra' [1521; MNHWS].
Gevormd uit boeg en spriet.
Mnd. bughspret [1465], baghspret, bogspret (nnd. bugspriet); nhd. (< mnd.) Bugspriet; nfri. boechspriet [1835; WFT]; me. bouspret [13e eeuw] (vne. bou-spritte [1500]; ne. bowsprit); nde. bugspryd; nzw. bogspröt.
De samenstelling is in het Nederlands of het Nederduits ontstaan en dus wrsch. niet in het Engels, waar bow 'boeg' pas in 1626 geattesteerd is en waar talloze varianten als boresprit, boldsprit erop wijzen dat het verband met bow 'boeg' niet werd begrepen. Bowsprit is in het Engels voor 1590 ook slechts enkele malen geattesteerd. Het Deens en het Zweeds hebben het woord wrsch. ontleend aan het Nederduits, andere talen wrsch. aan het Nederlands: Frans beaupré; Italiaans bompresso; Spaans baupres; Portugees garupés. Voor Oudfrans bosprete [1350] wordt ook ontlening via het Middelengels voorgesteld; de huidige vorm beaupré [1516] is ontstaan onder invloed van de vormen beau 'schoon, mooi' en pré 'voor'.
Fries: boechspriet
34.   boei 2 zn. 'drijvend baken'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, uitleenwoord
Vnnl. boye 'drijver' [1563; WNT uitwerpen I], boeye "anckervlot" [1599; Kil.].
Herkomst onduidelijk. Mogelijk hetzelfde woord als boei 1; in dit geval kan het eveneens via het Frans ontleend zijn, wellicht al in de betekenis 'ton die vastgeketend, verankerd ligt'. Anderen veronderstellen dat boei 'baken' teruggaat op een andere vorm: Oudfrans *boie, boue [1394] (Nieuwfrans bouée 'boei, baken'), waarbij dan de vorm *boie terug zou gaan op Oudfrankisch *bōkan < pgm. *baukna- 'baak, merkteken', zie baken. Vanwege de vorm boue wordt echter ook gesuggereerd dat het Frans het woord aan Nederlands boei heeft ontleend (Toll.).
Duits Boje '(anker)boei', Fries boei 'drijver, baken' [1869; WFT], Deens boie, bøie en Zweeds boj komen uit het Nederlands of Nederduits; Engels buoy komt uit het Nederlands of wellicht rechtstreeks uit het Frans. Het woord is uit het Nederlands voorts ook ontleend in Italiaans boia; Spaans boya; Russisch bui.
reddingsboei zn. '(kurken) boei om op te drijven'. Nnl. redding-boei 'id.' [1813; WNT]. Samenstelling met het nomen actionis redding bij redden.
Literatuur: B. Vidos (1957) 'Étymologie organique', in: Revue de Linguistique Romane 21, 93-105
Fries: boei
35.   boeier zn. 'klein plezierjacht'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Mnl. in de samenstelling boyerscip 'klein zeilschip' [1477; MNHWS]; vnnl. boeyer 'klein koopvaardijschip' [1514; MNW]; nnl. 'klein plezierjacht' [1775-1800; WNT].
Mogelijke een afleiding van het werkwoord boeien 'een scheepsboord met planken ophogen' (mnl. boeyen [eind 14e eeuw; MNW]), waarbij de planken met boeien werden vastgesjord, zie boei 1. Het achtervoegsel -er heeft hier dan een passieve betekenis, zoals bijv. in achterlader. Bij de vorming was wrsch. ook sprake van invloed van scheepsnamen op -er als botter, logger, driedekker, tweemaster.
Mnd. bojer(t) 'schip met mast'; nhd. Bojer; nfri. boeier 'plezierjacht' [1835; WFT].
Engels boyer [midden 16e eeuw] is aan het Nederlands ontleend.
Fries: boeier
36.   boekweit zn. 'graansoort (Fagopyrum esculentum)'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Mnl. in de samenstelling boecweitslant 'land waarop boekweit groeit' [1413; MNHWS], boecweyt [1441; Stall. I, 264].
Gevormd uit een variant van beuk 1 en weit 'tarwe'.
Mnd. bokwet(e); nhd. Buchweizen; nfri. bo(e)kweit, -weet, -wyt; nzw. bovete (< mnd.).
De plant dankt haar naam aan het feit dat de vrucht van de boekweit drievlakkig is en daardoor gelijkenis met het beukennootje vertoont. Aan mnl. boecweit is ontleend Frans boecaut [1582; Wartburg], bucail, bucaille [1611; FEW] en ook door volksetymologie Frans beaucuit 'mooi, goed gebakken' (thans verouderd).
Fries: boekweit, boekweet, boekwyt, bokweit, bokweet, bokwyt
37.   bolwerk zn. 'bastion'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Mnl. bolwerc 'verschansing' [1407; MNW opset].
Samenstelling van bol en werk. De oorsprong van het eerste lid is niet duidelijk. Het WNT oppert de betekenis 'kogel'; het komt ook voor in de betekenis 'steen'. Plausibel is ook de etymologie uit Toll.: mnl. bolle 'stronk'; mhd. bole 'dikke plank' (nhd. Bohle). Verschansingen waren immers vaak houten palissades, paalwerk.
Mhd. bolewerc, bolwerk, ook in de betekenis 'slingerwerktuig voor stenen' (nhd. Bollwerk 'verschansing'); ofri. bolwerk (nfri. bolwurk).
Aan het Middelnederlands of het Middelhoogduits zijn ontleend: Engels bulwark; Middelfrans bollewers, bolluwercq, bollewarque (Nieuwfrans boulevard, terugontleend als boulevard); Russisch bolverk.
38.   brak 2 bn. 'zoutachtig (van water)'
categorie:
substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. brac 'zout, bitter' [1477; Teuth.]; vnnl. brac 'onbruikbaar' [1528; MNW], brack 'zout, zilt' [1599; Kil.].
Mnd. brack 'zoutachtig'; nfri. brak; < pgm. *brakka- 'brak, zilt'.
De herkomst is hoogst onzeker. Brak water vindt men waar zoet rivierwater aan de monding vermengd raakt met zout zeewater, het is dus half zoet, half zout; vanwege de vieze smaak van het water heeft men verband willen zoeken met de wortel pie. *bherH- 'met iets scherps bewerken, snijden' (IEW 133), zie boren; de smaak zou dan als het ware in de keel 'snijden'. De verbinding met brijn via pie. *mr-ogh-no 'zee' is weinig waarschijnlijk. Gezien de beperkte verbreiding en het betekenisveld is dit hoogstwrsch. een substraatwoord. Zie ook broek 2.
Het Nederlands lag aan de basis van de Duitse samenstelling Brackwasser 'brak water' [17e eeuw] en het bn. brackig 'brak', evenals van het Engelse bn. brack, brackish 'zoutachtig' [1513]. Daarnaast is het ook terug te vinden in het Franse zn. brak 'half gezouten haring'.
39.   bramzeil zn. 'soort zeil'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend, uitleenwoord
Vnnl. braemseyl [1597; van der Meulen 1954, 126].
Samenstelling met het zn. zeil. Het eerste element is niet duidelijk. Het kan afkomstig zijn van het werkwoord brammen 'pronken' [17e eeuw; WNT] en dan zou een bramzeil een 'pronkzeil' zijn. Hiertegen pleit dat brammen alleen in de 17e eeuw voorkomt en dat de eerste vindplaats van bramzeil ouder is. Bovendien kan brammen juist uit bram(zeil) zijn ontstaan: bram boven bram voeren "Eigentlijck vier zeilen op een mast boven elkandre voeren. Oneigentlijck gezegt zich groots en trots toonen" [1671; WNT]. De verklaring dat het verwant is met Oudnoords brandr 'stok, paal' en dus eigenlijk 'zeil aan het uiteinde van de mast' betekent (zoals ook in Fries topseil 'bramzeil'), is niet wrsch.: de varianten brandseil, brandsegel komen immers maar sporadisch voor (eenmaal in 1625, eenmaal in 1700 (WNT)). Mogelijk zijn die laatste vormen ontstaan door verwarring met brandzeil 'kleed om door brand bedreigde gebouwen af te dekken' [1658; WNT].
Fries bramseil, Duits Brandsegel, Deens bramseil en Zweeds bramsegel zijn ontleend aan het Nederlands.
40.   brandewijn zn. 'soort sterke drank'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Mnl. brantwijn [1300-50; MNHWS]. Ook vormen met metathese komen voor: mnl. barnwiin [1464; MNHWS], bernewin, berndewijn [16e eeuw; MNHWS].
Mnd. bernewin (waaruit ozw. brænnewin, nzw. brännvin), brandewin; mhd. brantwin (nhd. Branntwein 'brandewijn' en Weinbrand 'Duitse cognac' [eind 19e eeuw]). Het is niet duidelijk of deze vormen aan het Middelnederlands ontleend zijn. Nfri. brandewyn, ba(e)rnde wyn.
Het eerste lid gaat terug op het werkwoord branden in de betekenis 'destilleren'; het tweede is wijn. De oorspr. vorm was (ge)brande wijn.
Engels brandy (wine) en Frans brandevin zijn in de 17e eeuw uit het Nederlands overgenomen, zie brandy.
Fries: brandewyn

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven