11.   augurk zn. 'klein soort komkommer (Cucumis sativus)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. agurken [1651; WNT], agoriken [1695; Ende]; nnl. agoritjes, aguretjes (mv.) [1717; Marin], agurrikjes [1729; Halma], augurkjes [1769; WNT].
Via mnd. gurken [1579], augurken [1582] 'augurk, komkommer', ontleend aan een Baltische of Slavische taal, wrsch. Litouws agurkas of Pools ogórek /ogurek/. De Balto-Slavische vormen (ook bijv. Russisch ogurets) zijn met een verkleiningsachtervoegsel gevormd uit Middelgrieks angoúrion 'id.', bij het bn. ágouros 'groen, onrijp (van vruchten)'. Aangenomen wordt dat dit is afgeleid van Grieks áōros 'onrijp' ter onderscheiding van de rijp gegeten watermeloen.
De vrucht stamt uit het noorden van India en is via het Byzantijnse rijk naar Oost-Europa gekomen. Doordat de klemtoon op de tweede lettergreep lag, bestaat ook de dialectvorm gurk (zoals bij juin uit ajuin en pul uit ampul), net als in Hoogduits Gurke 'augurk, komkommer'. Aan het Nederlands ontleend is Engels gherkin.
Literatuur: R. v.d. Meulen (1943) 'Augurk', in: TNTL 62, 40-41; G. Bellmann (1971) Slavoteutonica. Lexikalische Untersuchungen zum slawisch-deutschen Sprachkontakt im Ostmitteldeutschen, Berlin-New York, 97 e.v
Fries: augurk,augurch
12.   averij zn. 'zeeschade'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, volksetymologie
Vnnl. averiën (mv.), averye 'onkosten die het vervoer per schip buiten de vracht meebrengt, ook door beschadiging of verlies' [1509; WNT Supp.]; nnl. avarij 'schade aan een schip' [1773; WNT Supp.].
Ontleend aan Italiaans avaria (misschien via Frans avarie) < Arabisch ʿawārīya, een vrij jonge afleiding van ʿawār 'beschadiging'.
Het woord kwam via de middeleeuwse zeehandelswegen van de 12e eeuw in het Italiaans en vandaar in de internationale handelstaal. De Nederlandse variant haverij (vnnl. haverie [1579; WNT Supp.]) kan door volksetymologie (associaties met havenen en haven) zijn ontstaan, maar kan ook hypercorrect zijn (assegaai). Ontleend aan het Nederlands zijn o.a.: Nederduits haferye [1582], Hoogduits Havarie [ca. 1600], Deens havari, Zweeds haveri.
Literatuur: H. Schlosser (1987) 'Altes und Neues zur Havarie', in: Sprachdienst 31, 167; Philippa 1991
Fries: averij, haverij
13.   baal zn. 'zak voor handelswaar; hoeveelheid die erin gaat'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Gelatiniseerd mnl. bala [1305; Stall. I, 111], mnl. bale 'baal' [1427; MNHWS]; vnnl. bal, bale, balle 'bundel' [1550; Stall. I, 111].
Ontleend aan Oudfrans bale 'baal' [1268] < Oudfrankisch *balla, oorspr. identiek met bal 1.
Fries: baal
14.   baars zn. 'riviervis (Perca fluviatilis)'
categorie:
substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. bars 'vis' [1240; Bern.], als toenaam in Sigerus Bars [1248; Debrabandere 1993] en diederic baers [1270, Gent; CG I, 173]; vnnl. baers 'vis' [1599; WNT louw II].
De vis is genoemd naar zijn stekelige vinnen, zie borstel.
Os. bars, ohd. bars (nhd. Barsch); nfri. bears; oe. bærs (ne. bass, dial. barse); < pgm. *barsa-. Daarnaast met achtervoegsel en umlaut ohd. bersih < pgm. *barsih-, en met andere ablaut (< *burzōn-) de Noord-Germaanse vormen ozw. aghborre (nzw. abborre); ode. agborre (nde. aborre); nno. åborr(e), met een eerste lid *ag- 'spits'.
Er zijn geen verdere Indo-Europese verwanten. Gereconstrueerd is wel pie. *bhers- 'spits'; deze wortel is echter problematisch (IEW 108 e.v.). Zoals meer namen van vissen is dit dus waarschijnlijk een substraatwoord.
Het Frans heeft bar (Nieuwfrans 'zeebaars' met als volkstalig equivalent loup (de mer); oudere vorm bars) eind 12e eeuw ontleend aan het Nederlands.
Literatuur: Boutkan 1999a, 1999b, 2000
Fries: bears
15.   baas zn. 'leider, hoofd van iets'
categorie:
substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. als toenaam in pieter baes [1280; CG I, 462], ten base 'naar het gezinshoofd' [1380-1425; MNW-R]; vnnl. baes 'vriend en meester, gezinshoofd' [1599; Kil.].
Laat-mnd. bas 'opzichter bij dijkwerken' (nnd. bas 'meester'); ofri. bas 'meester' (nfri. baas); < pgm. *basa-, van onbekende oorsprong. Sommigen denken dat het woord in verband staat met ohd. basa, wasa 'vaderszuster' (nhd. dial. Base 'nicht'), ook Westfaals bäsa 'vaderszuster'; dit verband is echter twijfelachtig.
Er zijn geen verwanten in andere Indo-Europese talen. Het gaat wrsch. om een woord uit een niet-Indo-Europees substraat.
Aan het Nederlands ontleend zijn: Vroegnieuwhoogduits bas, baß 'baas, opzichter'; Noord-Duits Baas; Zweeds, Deens, Noors bas 'voorman van een werk'. Ook Engels boss 'hoofd van de zaak, leider van een politieke partij' is ontleend aan Nederlands baas: Amerikaans-Engels work base 'werkbaas, voorman' [1649; OED], the basses house 'het huis van de baas' [1653; OED]. De Engelse spelling werd boss [1803; OED] naar analogie van woorden als boss 'knop', die in het Amerikaans-Engels worden uitgesproken met een ontronde -o- (op dezelfde wijze komt dollar van daler 'daalder').
Fries: baas
16.   bagger zn. 'modder; rotzooi'
categorie:
substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. baggaerds vaten 'tonnen met modder' [1370-71; Gail.Brugge]; vnnl. baggaert, bagger 'modder, slijk' [1500-36; MNW], baggaert, moer en diergelycke 'bagger, modder en dergelijke' [1589; WNT vlieten]; nnl. Zuid-Nederlands baggaard 'modder' [1865-70; Schuermans], bagger 'iets waardeloos' [1993; Coster 1999]; bagger schijten 'erg bang zijn' [voor 1984; Coster 1999].
Herkomst onduidelijk.
Verwantschap met Russisch bagnó 'moeras'; (Oud)pools bagno en (Oud)tsjechisch bahno is mogelijk. Nederlands bagger vertoont ook enige gelijkenis met Engels bog 'moeras' en Frans boue 'id.'. Deze laatste twee leidt men echter af van Keltisch bogach 'moeras', teruggaand op boc 'zacht' < pie. *bhuggo-. Als dit juist is, kan het niet met bagger verbonden worden. Men poneert pie. *bhogh- 'modder, moeras', maar het Slavisch wijst op *bhog- of een lange vocaal. Wrsch. gaat het hier eerder om een niet-Indo-Europees substraatwoord.
Als leenwoord uit het Nederlands of Nederduits duikt pas vanaf de 18e eeuw het Hoogduitse werkwoord baggern op, waarvan een nieuw nomen agentis Bagger 'graaf-, baggermachine' werd afgeleid.
baggeren ww. 'bagger ophalen; door modder lopen'. Mnl. bagg(h)eren, -garen, -gaerden, -garden 'baggeren, bagger ophalen' [1426; MNHWS]; vnnl. baggert 'door de modder loopt' [1658; WNT]. Afleiding van bagger. Gronings baggeln; Fries baggelje.
Fries: baggerbaggelje
17.   bamboe zn. 'plantengeslacht (Bambusa)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. Bambus (ev. of mv.) [1598; WNT afschutsel], bambos (ev.) [1616; WNT usance], bamboesen (ev. of mv.) [1631; WNT atap], bamboesen (mv.) [1636; WNT weg I], bambu (ev.) [1646; WNT]; nnl. bamboe (ev.) [1863; WNT wormsteek].
Ontleend aan Portugees mambu [1563], bambus [16e eeuw] < Maleis bambu, verzamelnaam voor een grassoort met hoge, houtige palmen en gelede bladeren < (wrsch.) een Dravidische taal in Zuid-West-India, zoals Kanara bambu, bombu. Het Maleise volkswoord voor de plant is buluh.
De eerste vermelding in een Nederlands werk is vande Indianen mambu genaempt, en van de Portugesen bambu [1596; WNT]. Er wordt verondersteld dat de vorm mambu het gevolg is van dissimilatie in het Portugees. De wetenschappelijke benaming is Bambusa, waarin de -s- wellicht afkomstig is van de Portugese meervoudsvorm. Ditzelfde meervoud heeft wrsch. geleid tot de oude vormen met -s, met als meervoud bamboezen, bamboesen (als in een vlot bamboesen met rottangs [1636; WNT]). In het Vroegnieuwnederlands komt slechts sporadisch een vorm zonder -s voor. Het is soms niet duidelijk uit te maken of in attestaties als een huis van bamboes de stofnaam of het meervoud is bedoeld, een onduidelijkheid die mede bijgedragen zal hebben aan de vorming van de stofnaam op -s. De vorm met -s is pas veel later weer als meervoud gezien, wat heeft geleid tot het nieuwe enkelvoud bamboe.
Hoogduits Bambus [17e eeuw], Fries bamboes [1836], ook 'schippersbezem' [1963] (later bamboe [1947]) en Vroegnieuwengels bambos [1599], bambouses (mv.) [1662], bambu [1681] (nu bamboo) zijn alle via het Nederlands ontleend.
bamboe bn. 'van bamboe gemaakt'. Nnl. bamboeze [1724; WNT verlustiging], bamboes [1712; WNT logement], bamboe [1893-1901; WNT pagger]. Bijvoeglijk gebruik van bamboe(s).
Fries: bamboe, bamboes
18.   barones
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Zie: baron
19.   baronie
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Zie: baron
20.   batik zn. 'op een bepaalde manier geverfd weefsel'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Nnl. 1 kleetje, batik genaemt 'een kleedje, batik genaamd' [1721; WNT Aanv.]. Daarnaast het werkwoord batikken 'op Javaanse manier stof verven' [1809; WNT tracteeren].
Afleiding van het Maleise bn. batik 'gestippeld', dat zelf afkomstig is uit Javaans batik 'stippel'. Daarnaast het Maleise werkwoord mem-batik 'batikken' en het Javaanse werkwoord am-batik 'stippelen', (in ruimere zin) 'tekenen'.
Bij batikken bedekt men bepaalde stukken van de stof met was, die zo in het verfbad niet gekleurd worden.
Aan het Nederlands ontleend zijn: Fries (ww.) batikje (en het bn. batikken); Duits Batik 'batik' [ca. 1900; Pfeifer] en batiken 'verven' [20e eeuw; Pfeifer].

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven