1.   min 3 bn. 'onbeduidend, gemeen'; vgw. 'verminderd met'
categorie:
erfwoord
Onl. min 'minder' in lucicu min 'iets minder' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. si het me of min 'zij het meer of minder' [1236; VMNW], van .v. linen lant lichtelic mer of min 'van ongeveer 5 lijnen (een oppervlaktemaat) land' [1267; VMNW]; vnnl. Merct hoeveel dat 7 maenden min es dan een iaer [1532; Kool], toesetten ende afghetrocken ghetaelen ende die ghetaelen sullen v bewesen werden met dese teekens als + bediet plus oft meere ende - bediet minus ofte min 'opgetelde en afgetrokken getallen, en die getallen zullen u getoond worden met deze tekens: + betekent plus en - betekent min' [1568; Kool], 34 gulden min een oort '34 gulden min 1 oort' [1569; Kool], 70 min 1 maecken 69 [1595; Kool]; nnl. min 'gering, onbeduidend' in met minne moeite [1723; WNT], overdrachtelijk 'laag, gemeen' in Hoe laf, hoe min, hoe dom [1871; WNT].
Oude bijwoordelijke comparatief van Proto-Germaans *minw- 'gering', zie minder. In de algemene betekenis 'minder' is het woord reeds lang verouderd en vervangen door minder. Het bestaat enerzijds nog als deel van de vaste uitdrukking min of meer, anderzijds als voegwoord 'verminderd met', als antoniem van plus.
Ten slotte ontstond min als bn., als nieuwe stellende trap, terugvorming uit minder en minst.
Fries: min 'gering, slecht'


  naar boven