1.   mimosa zn. '(sub)tropisch plantengeslacht (Mimosa); geelbloeiende acacia'
categorie:
leenwoord
Nnl. mimosa 'plantengeslacht' [1734; Hubner], tot deese soort van planten behoort de Mimosa [1778; WNT zoö-].
Internationaal Neolatijns neologisme in de plantkunde, gevormd uit Latijn mīmus 'klucht, kluchtspeler', zie mime, met het achtervoegsel -ōsus, vrouwelijk -osa, 'vol van', dat gebruikt wordt om een bn. te vormen, zie grandioos. De betekenis is dus letterlijk 'zich precies zo gedragend als een kluchtspeler of imitator' en de naam is gegeven omdat sommige soorten, zowel heesters als kleinere planten, waaronder het kruidje-roer-me-niet (Mimosa pudica), haast schichtige dieren of mensen lijken na te bootsen door bij de minste aanraking hun geveerde bladen dicht te vouwen.
De naam mimosa wordt gebruikt voor ongeveer vierhonderd, meest tropische, bomen, heesters en kleinere planten uit de familie der mimosaceae of mimosa-achtigen; daarnaast wordt de geelbloeiende acacia (Acacia dealbata), uit de familie der Fabaceae, subfamilie der mimosoideae of mimosa-gelijkenden, in de meeste talen ook mimosa genoemd, omdat de geveerde bladeren sterk op die van de mimosaceae lijken.
Fries: mimoasa


  naar boven