1.   katheder zn. 'spreekgestoelte'
categorie:
leenwoord
Vnnl. cathedra 'stoel, gestoelte' [1663; Meijer]; nnl. het catheder 'spreekgestoelte van een hoogleraar' (in een boektitel van Cornelius Blom) [1749; Picarta], cathedra; catheder;... een verheven geplaatste stoel ... waar in een leermeester zig plaatst [1768; WNT].
Ontleend, misschien via Duits Katheder 'spreekgestoelte van een (hoog)leraar', aan Latijn cathedra 'leunstoel, leraarsstoel, bisschopszetel', ontleend aan Grieks kathédrā 'zitplaats, stoel, zetel', gevormd uit kata- 'neer-' en hédrā 'zetel' dat samenhangt met het zelden voorkomende ww. hézesthai 'gaan zitten, zitten', verwant met zitten. Zie ook kathedraal.
Fries: kateder


  naar boven