|
1.  |
zetel zn. 'zitplaats' Mnl. Die in die eerste setele ... Sitten wilt 'die op de belangrijkste zitplaats wil zitten' [1285; VMNW], overdrachtelijk in der setel van plagen dats hoeuerde 'hoogmoed is de oorsprong van het kwaad' [1290-1310; MNW-P]. Afleiding van de wortel van zitten met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ila voor werktuignamen, zie beitel. Mnd. setel; ohd. sezzal (nhd. Sessel); oe. setl; on. sjötull; got. sitls; alle 'zitplaats', < pgm. *set(i)la-, *setula-. Daarnaast staan de vormen: onl. sethel (mnl. sedel); os. sethel; ohd. sedal (nhd. in de afleiding siedeln 'zich vestigen'); oe. sedl; eveneens alle 'zitplaats'. Hiervoor moet men een onregelmatige nevenvorm *seþla- of ontlening aan Latijn sedīle 'zetel' aannemen. Fries: -
|
naar boven
|