1.   stomp 1 zn. 'afgeknot voorwerp'
categorie:
erfwoord
Mnl. stompe 'afgeknotte ledemaat' in nam sijn bloedighe hant ... ende setse an die beseerde stompe 'nam zijn bloederige hand en zette die aan de pijnlijke stomp' [1479-1517; MNW-P]; vnnl. stomp 'vuist, vinger' in myn vuulle stomppen 'mijn vuile vuisten' [1526; iWNT] en 'afgeknot voorwerp geen ledemaat zijnde' in die stomp van den fockemast [1598; iWNT voeren II].
Mnd. stump (waaruit door ontlening nzw. stump); ohd. stumpf (nhd. stumpf); me. stump (ne. stump); nfri. stomp; alle 'stomp, i.h.b. van ledematen en bomen', < pgm. *stumpa-. Daarnaast staat, met gelijke betekenis, nnl. (vero.) stommel, ohd. stumbal, uit de wortelvariant pgm. *stumb-.
Ablautende afleiding van de wortel van stampen.
De betekenis 'afgeknotte boom' deelt stomp met woorden als stobbe, strubbe, stramp en stronk, waarvan de wortels vermoedelijk alle verwant zijn.
Fries: stomp


  naar boven