1.   stoethaspel zn. (NN) 'onhandig persoon'
categorie:
geleed woord
Nnl. stoethaspel 'onbehouwen, onhandig persoon' in zulke misselyke stoethaspels van mannen, zo als ik er een ben [1782; WNT], "onhandig mensch, die alles dom en verkeerd aanpakt" [1872; Van Dale], stoethaspels, die zich inbeelden kunstenaars te zijn [1888; WNT], alles wat hij deed, deed hij verkeerd. Piet was nu eenmaal een onhandige stoethaspel [1939; Waterlandsarchief].
Mogelijk ontstaan als samenstelling van twee dialectische woorden: stoetel, stoeter 'onbeholpen, onbehouwen persoon' [1871; WNT stoetelen], en haspel 'id.'. Stoetel is een afleiding van het ww. stoetelen 'onbeholpen te werk gaan, scharrelen', een frequentatief van stoeten, een dialectische nevenvorm van stuiten. Haspel 'onbeholpen persoon' is een afleiding van het ww. haspelen in de betekenis 'door elkaar halen, verwarde bewegingen maken' [begin 18e eeuw; WNT], zie ook verhaspelen 'verbasteren, verwarren'. Minder wrsch. is de verklaring die WNT noemt, namelijk vorming uit stoet 2 'soort brood' en haspel 'werktuig om garen, touw enz. op te winden' in de betekenis 'haspelvol, zekere hoeveelheid': er bestond een uitdrukking een haspel stoeten 'vier aaneengebakken broden'. Stoethaspel zou dan kunnen betekenen: iemand die onhandig is bij het bakken, maar dit ligt toch niet echt voor de hand.
Nfri. stúthaspel.
Fries: stúthaspel


  naar boven