1.   fysica zn. 'natuurwetenschap'
categorie:
leenwoord
Mnl. in fisiken 'in de natuurkunde, natuurkennis, sterrenkunde' [ca. 1300; MNW fisike]; vnnl. een [Professoor] in Phizika 'een professor in de natuurwetenschap' [ca. 1575; WNT]. Daarnaast ook in de betekenis 'geneeskunde' en 'geneesmiddel': mnl. visike 'geneesmiddel' [1265-70; CG II, Lut.K], Ypocras, die vindre van phisiken was 'Hippocrates, die de grondlegger van de geneeskunde was' [1285; CG II, Rijmb.], haer saet elpt te visike wale 'het zaad ervan werkt goed in de geneeskunst / als geneesmiddel' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Via Latijn physica 'natuurkunde' ontleend aan Grieks phusikḕ, de vrouwelijke vorm van het bn. phusikós 'betreffende de natuurwetten' (in phusikḕ epistḗmē 'natuurwetenschap'), afgeleid van phúsis 'oorsprong, natuur', dat weer een afleiding is van het werkwoord phúesthai 'ontstaan, geboren worden', verwant met bouwen en zie ook zijn 1.
In de leer van Aristoteles was physica een breder begrip dan nu: het omvatte de studie van zowel de niet-levende als de levende natuur. In de Middeleeuwen vernauwde het begrip zich tot het eerste; pas in de 19e eeuw splitste zich definitief de chemie (scheikunde) af als aparte wetenschap. In het Nederlands, in tegenstelling tot de meeste andere West-Europese talen, is physica nooit een zeer gangbaar begrip geworden; het is overvleugeld door de inheemse vorming natuurkunde.
De Vroegmiddelnederlandse betekenis 'geneeskunde', soms ook 'geneesmiddel', staat onder invloed van het Oudfrans en het middeleeuws Latijn. In het Frans is zij verdwenen, maar het Engels, dat ook veel Oudfranse ontleningen heeft, heeft bijv. nog physic 'geneesmiddel' en de afleiding physician 'arts'. Ook het Nederlandse woord fysiek herinnert nog aan de aan het menselijk lichaam gerelateerde betekenis.
Fries: fysika


  naar boven