1.   voorzienigheid zn. 'voortdurende bestiering door God'
categorie:
geleed woord
Mnl. vorsinigheit 'verstandigheid, wijsheid' [1270-90; VMNW], in sire vorsinecheit 'in zijn (Gods) voorzienigheid' [1291-1300; VMNW], behoorlike voorsienicheit ende behendicheit 'de juiste wijsheid en schranderheid' [1340-60; MNW-P], die voorsienicheit Gods [1480; MNW-P].
Afgeleid van het bn. vorsienich 'bedachtzaam, wijs' [1300-50; MNW-R], dat, mogelijk via de substantivering vorsiin 'bedachtzaamheid' [1270-90; VMNW], een afleiding is van het ww. uorsien 'voorzien, zorgen voor' [1240; VMNW], gevormd uit uore 'tevoren', zie voor 1, en sien 'zien', zie zien.
Mnl. vorsienich is een leenvertaling van Latijn prōvidēns 'behoedzaam', in oorsprong het teg.deelw. van prōvidēre 'voor zich zien, tevoren zien, voorzichtig zijn, zorgen', dat gevormd is uit prō 'voor-', zie pro-, en vidēre zien, zie video-. Mnl. vorsinigheit is een leenvertaling van Latijn prōvidentia 'vooruitziende blik, voorzichtigheid, voorzienigheid', dat een afleiding is van prōvidēns. Ook varianten van voorzichtigheid, afgeleid van voorzichtig, werden vaak gebruikt als leenvertaling van prōvidentia.
Fries: foarsjennichheid


  naar boven