1.   amfoor zn. 'buikige vaas'
categorie:
leenwoord
Vnnl. amphoras (mv.) 'inhoudsmaat, wijnmaat' [1546; WNT voeder III]; nnl. amphora "eene hengselkruik, groote wijnkan" [1863; Kramers], amforen (mv.) [1886; WNT].
Ontleend aan Latijn amphora < Grieks amphoreús, een samentrekking uit ouder amphiphoreús 'kruik met twee handvatten'. Met het voorvoegsel amphí- 'aan beide kanten' (verwant met om) gevormd bij een afleiding van het werkwoord phérein 'dragen', verwant met baren. Een oudere Nederlandse ontlening van hetzelfde woord is emmer.
Literatuur: L. van de Kerckhove (1944) 'De namen van de emmer in de Zuidnederlandse dialecten', in: LB 36, 28-42


  naar boven