1.   ambt zn. 'openbare betrekking'
categorie:
verkorting
Mnl. ampt 'betrekking' [1372; Stall.], amt 'id.' [1440-60; MNW-R], ambt 'id.' [1450-1500; MNW-P].
Ontleend aan Middelhoogduits ampt, amb(e)t, ammet, alle ontstaan als verkorting van ambahte < Oudhoogduits ambahti, hetzelfde woord als ambacht. De veronderstelling dat deze gecontraheerde vorm een ontlening en niet een inheems Nederlands product is wordt gesteund door het feit dat alle Middelnederlandse vindplaatsen in het oosten van het Nederlandse taalgebied zijn geschreven.
In het Vroegnieuwnederlands werden het inheemse ambacht en het jongere ambt nog vaak in dezelfde betekenis gebruikt. De scheiding tussen beide woorden in ambacht voor de beroepen waarbij handwerk te pas komt, en ambt voor de hogere functies, voltrekt zich volgens het WNT in de 17e eeuw.
ambtenaar zn. 'persoon in openbare dienst'. Vnnl. amtenaar 'id.' [1626; WNT Supp.]. Ontstaan, door de betekenisscheiding van ambacht en ambt, als nieuwe afleiding met een nevenvorm van -aar van laatstgenoemde.
Fries: amt◆amtner


  naar boven