|
1. |
amen tw. als slotwoord ter bevestiging; zn. 'slotwoord' categorie: leenwoord Onl. amen (tw.) als slotwoord ter bevestiging [1000-50, CG II, 118]; mnl. [1236; CG I, 29], Amen seggic u 'voorwaar zeg ik u' [1380-1400; MNW-P]. Als slotwoord in christelijke teksten en gebeden via Laatlatijn amen en Grieks āmḗn ontleend aan Hebreeuws amēn 'het zij zo'. ◆ beamen ww. 'bevestigen, goedkeuren'. Vnnl. beamenen (in beament mijnen eysch [1620; WNT]), beamen [1678; WNT]. Eerder al het werkwoord amenen (in geament [1582; WNT Supp.]). Door dissimilatie ook (be)amelen [1635; WNT]. Ontstaan, om twee identieke opeenvolgende lettergrepen te vermijden, als verkorting van beamenen, een regelmatige werkwoordafleiding met be- bij amen, dus met letterlijke betekenis 'van een amen (bevestiging) voorzien'. Fries: amin
|
naar boven
|