1.   school 1 zn. 'onderwijsinstelling'
categorie:
leenwoord, geleed woord, leenwoord
Mnl. schole 'onderwijsinstelling, schoolgebouw, onderwijs' [1240; Bern.], si heft gegaen ter minnen scholen 'zij is (door God) ingewijd op het gebied van de (christelijke) liefde' [1265-70; VMNW], vander scole sint salvators toter steghele spardecopers 'van het schoolgebouw van Sint Salvator tot het steegje van de paardekoper' [1284; VMNW], tien tiden was die scole al rene 'op dat moment was de school zeer goed' [1285; VMNW]; vnnl. school 'geheel van personen in kunst of wetenschap met gemeenschappelijke opvattingen of werkwijzen' in gestolen uyt boecken der geleerde Scholen [1642; iWNT].
Ontleend aan Latijn schola 'onderwijsinstelling', dat ontleend is aan Grieks skholḗ 'school', eerder 'aan leren bestede vrije tijd, studie', oorspr. 'vrije tijd'. Het woord is misschien een afleiding met l-suffix van skheĩn '(vast)houden', een vorm van ékhein 'hebben, houden', zie schema.
Ook ontleend in de andere West-Germaanse talen: mnd. schole; ohd. scuola (nhd. Schule); nfri. skoalle; oe. scōl (ne. school); nzw. skola. On. skōli is ontleend aan het mnd. of oe. Zie ook school 2.
scholen ww. 'onderwijzen'. Vnnl. gae by den esel schoolen 'ga je licht opsteken bij de ezel' [1632; iWNT]; nnl. scholen 'onderwijzen' [1906; Malsen DN schulen], geschoold personeel 'personeel met een schoolopleiding' [1921; iWNT]. Afgeleid van het zn. school. ◆ scholier zn. 'leerling'. Mnl. scolere 'koorleerling, zanger(es)' [1240; Bern.], scolier 'koorleerling, zanger(es)' in tusschen die prochiaen ende die scolieren 'tussen de parochianen en de koorleerlingen' [1248-71; VMNW], scolier 'student' in Met ons waren te Parijs twee jonghe scolieren 'bij ons in Parijs waren twee jonge studenten' [1485; MNW]. Ontleend aan Picardisch scoliere 'leerling', variant van Oudfrans escolier 'id.', een afleiding van Oudfrans escole 'school', ontwikkeld uit Latijn schola.
Fries: skoalle ◆ - ◆ -


  naar boven