1.   buurt zn. 'wijk; omgeving'
categorie:
verkorting, vormverschil België/Nederland
Mnl. gebuerde 'streek' [1240; Bern.], ghebuerte 'de omstreken' [1290; CG I, 1480], buyrte, buurt 'wijk' [15e eeuw; MNW].
Gebuurte is gevormd met ge-te (dat collectieve begrippen aanduidt, bijv. in gebeente) uit buur 'woning' < pgm. būra-, zie buur. De oorspr. betekenis is dus 'groep huizen, woningen'. Buurt is hier wrsch. weer een verkorting van, analoog aan buur uit gebuur.
Het oudere woord gebuurte bestaat nog in het BN, en kan ook 'de buren' [1662; WNT] betekenen, door herinterpretatie als collectief bij (ge)buur.
Fries: buert 'wijk', buorren 'bij elkaar gelegen woningen; de bewoners daarvan'.


  naar boven