1.   natuurkunde zn. 'fysica, wetenschap der niet-levende natuur'
categorie:
geleed woord
Vnnl. Natuurkund 'kennis der natuur' [1663; iWNT zede I], Natuurkunde 'kennis der niet-levende natuur, fysica' [1682; iWNT treurspel]. Eerder in de 17e eeuw zijn geattesteerd: natuerkondigers 'natuurvorsers' [1601; iWNT vervuiling], Natuurkundigen 'vorsers der dode natuur' [ca. 1648; iWNT voeg].
Samenstelling van natuur en kunde 'kennis', zie -kunde.
Het Nederlands (en door ontlening het Fries) is uniek in het gebruik van een inheemse samenstelling voor deze wetenschap. Het internationale woord met equivalenten in bijna alle andere talen is fysica. In samenstellingen die deelvakgebieden aanduiden, geniet dit laatstgenoemde woord wel de voorkeur, bijv. in kernfysica 'de natuurkunde van atoomkernen en hun samenstellende deeltjes', geofysica 'de natuurkunde van verschijnselen die zich in de aarde voordoen'.
Fries: natoerkunde


  naar boven