1.   goot zn. 'afvoerkanaal, afvoerleiding'
categorie:
erfwoord
Mnl. gote 'waarin gegoten wordt', in leggen ene gote 'een goot, afvoerkanaal (aan)leggen' [1277; CG I, 348], 'wat gegoten wordt' in tere goete 'in één scheut, één stroom' [1285; CG II, Rijmb.], der sale decsel was ... van tinne, ende lodijn de goten 'het dak van de zaal was van tin en de goten van lood' [1350-1400; MNW]; vnnl. gote, goten des velts, goten daer de druppelen vanden huyse door loopen, een stadsgote daer de vuylnisse doer wech loopt, een watergote van houte (etc.) [1573; Thes.].
Afleiding bij de wortel van gieten, zoals ook scheut bij schieten.
Os. gota, mnd. gote 'het gieten; goot', ohd. guz (nhd. Guss 'gietsel, het gieten', Gosse 'goot']; oe. gyte 'afvoer'; < pgm. *gutō-.
gootsteen zn. 'bak met afvoer bij pomp of kraan'. Vnnl. geutsteen 'id.' [1691; Sewel NE]; nnl. gootsteen "pompbak in een kookhuis", de lepel zal in de gootsteen gebleven zyn [beide 1717; Marin], de gootsteenen welke in de keukens, aan de pompen zijn [1776; WNT], gootsteen: steenen bak (in eene keuken) waarin eene opening is, waardoor het water wegloopt naar de goot [1899; WNT wasschen]. Samenstelling met steen in de betekenis 'voorwerp van steen'. Veel ouder is de samenstelling watersteen 'gootsteen' [waterstyene ca. 1372; MNW].


  naar boven