1.   steen zn. 'stuk harde delfstof'
Onl. stēn 'steen' in toponiemen, bijv. Stenaccra 'Steenakker (Oost-Vlaanderen)' [768-814, kopie 941; Gysseling 1960], en in an steine irrhodis tu mi 'jij tilde mij op een rots' [10e eeuw; W.Ps.], in samenstellingen, bijv. stenstrata 'bestrate weg' [1124; ONW], sliipsteen 'slijpsteen' [1159-64; ONW], querensteen 'maalsteen' [1199; ONW]; mnl. steen [1240; Bern.].
Os. stēn (mnd. stēn); ohd. stein (nhd. Stein); ofri. stēn (nfri. stien); oe. stān (ne. stone); on. steinn (nzw. sten); got. stains; alle 'steen', < pgm. *staina-.
Verwant met Kerkslavish stěna 'stenen muur' (Russisch stená), maar het Slavische woord kan ook een ontlening aan het Germaans zijn. Verdere herkomst onduidelijk. Men kan pie. *stoi-n- reconstrueren, bij een wortel stei- 'hard zijn of worden'. Andere woorden die hiermee meestal in verband worden gebracht, gaan in alle gevallen terug op verlengingen van deze wortel: Sanskrit styā́yate 'wordt hard' < pie. *stieH- (LIV 603); Grieks stía 'steentje' < pie. *stiH-ieh2-; pgm. *stīfa- 'stijf' < pie. *stei-p- (zie verder stijf).
stenigen ww. 'met stenen doodgooien'. Onl. stēnen in Thar wart her gesteînot 'daar werd hij gestenigd' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. meestal nog stenen, daarnaast ook steynighen [1477; Teuth.]; vnnl. steenen, steenigen [1573; Thes.]. Afleiding van steen, aanvankelijk met de infinitiefuitgang -en, later vervangen door het achtervoegsel -igen.
Fries: stien
2.   tuf(steen) zn. 'vulkanisch gesteente'
categorie:
leenwoord
Mnl. duufsteen 'vulkanisch gesteente' in Van IX stucken duufsteen 'over negen stukken tufsteen' [1423; MNW]; vnnl. tufsteen 'id.' [1562; iWNT], tufsteen, tofsteen, tuyfsteen, dufsteen 'id.' [1588; Kil.], tuf 'id.' [1719; iWNT tuf].
Ontleend, in de Middelnederlandse vorm wellicht via het Middelnederduits, later rechstreeks aan Hoogduits tuffstein 'id.' < Oudhoogduits tufstein 'id.' [10e eeuw; Pfeifer], dat als verduidelijkende samenstelling met steen ontleend is aan Italiaans tufo 'id.' of direct aan Latijn tōfus, tūfus 'id.', wrsch. een Sabellisch (Oskisch-Umbrisch) leenwoord (De Vaan 2008).
Mogelijk is het niet-samengestelde vnnl. tuf later opnieuw ontleend aan het Italiaans, net zoals dat is gebeurd met Nieuwhoogduits Tuff [ca. 1700; Paul], maar het kan ook een Nederlandse verkorting zijn.
Fries: dowestien (ontleend aan het Middelnederduits)


  naar boven