1.   gieten ww. 'schenken'
categorie:
erfwoord
Onl. in samenstelling met uit in ūt guit (imperatief ev.) 'giet uit, moet uitgieten', ūtgietit (imperatief mv.) 'gieten uit, moeten uitgieten', ūtgotona (mv. van het verl.deelw.) 'uitgegoten(e)' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. gegoten ... uan golde 'uit goud gegoten' [1220-40; CG II, Aiol], ghieten 'schenken' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. ghieten 'schenken' [1599; Kil.].
Os. giotan; ohd. giozan (nhd. gießen); ofri. giâta (nfri. jitte); oe. gêotan; on. gjóta (nzw. gjuta, nijsl. gjóta); got. giutan; < pgm. *geutan- 'gieten'.
Verwant met Latijn fundere 'gieten, storten', perfectum fūdī, zie fundament; bij pie. heud- 'gieten', een worteluitbreiding met -d- van heu- 'gieten' (IEW 448), zoals in: Grieks kheĩn 'gieten, uitstorten'; Sanskrit juhóti 'hij giet olie in het vuur, offert'; Tochaars ku- 'gieten, schenken'; en zie ook gooien. Verder waren ook worteluitbreidingen met -s- mogelijk zoals in on. gjósa 'losbarsten', oijsl. geysa 'te voorschijn springen, spuiten', zie geiser; ohd. gussi (rond 800) en gussa (9e eeuw)'vloed' kunnen ook via Primärberührung zijn ontstaan uit vormen met *-tt-.


  naar boven