1.   zerk zn. 'grafsteen'
Mnl. sarc 'doodskist, graftombe' in Die in din sarke lach beslegen 'die in de graftombe was bijgezet' [1265-70; VMNW], 'dekplaat op een doodskist of graftombe of graf' in tenen zarke vp mie te ligghene 'voor een grafsteen om op mij te liggen' [1299; VMNW], Eenen steenijn sark op een graf te lecghene [1256-1370; MNW], met -e- in den serc ..., Daer dat graf mede was beuaen 'de dekplaat waarmee het graf was bedekt' [1340-60; MNW-R].
Ontleend aan vulgair Latijn *sarcus 'doodskist', verkorting van Laatlatijn sarcophagus 'doodskist; stenen doodskist', ontleend aan Grieks sarkophágos 'id.', zelfstandig gebruik van (líthos) sarkophágos, letterlijk 'vleesetende (steen)', waarin het bn. is gevormd uit sárx (genitief sarkós) 'vlees' en phageĩn 'eten'.
Líthos sarkophágos was een in Assos (Troas) gedolven kalksteensoort, waarvan men meende dat die het vlees kon verteren en waarvan men grafkisten maakte die het lijk snel tot ontbinding zouden doen overgaan.
Os. sark (mnd. sark, serk); ohd. saruh, sark (nhd. Sarg); ofri. serk (nfri. sark); alle 'doodskist'. Uit de lange vorm sarcophagus is via vulgair Latijn *sarcóvagum > *sarcóvum Oudfrans sarcou ontstaan, vanwaar uiteindelijk Nieuwfrans cercueil.
In het Middelnederlands was het woord onderhevig aan palatalisering -a- > -e- voor -r- + velaar, zie merk. De betekenis is al vroeg verschoven naar 'stenen dekplaat op een graf'.
Literatuur: H.L. Cox (1967), Die Bezeichnungen des Sarges im Kontinental-Westgermanischen, Assen, 27-50
Fries: sark


  naar boven