1.   zenuw zn. 'vezelachtig, informatieoverbrengend lichaamsweefsel'
Mnl. senuw 'zenuw, pees, spier e.d.' in Dat hem die zenewe verdaerf 'dat zijn (heup)spier onbruikbaar werd' [1285; VMNW], ende (dit salue) es den senewen goet [1287; VMNW], Entie huut es vaste gebonden ant vleesch dat musech es met cleinen dradekinen van zenuwen comende vanden herssenen 'en de huid zit vast aan het vlees, dat zenuwrijk is, vol kleine draadjes, zenuwen, die van de hersenen komen' [1351; MNW-P].
Ontwikkeld uit de verbogen vorm van Proto-Germaans *senwō-. De generalisering van de -w over het hele paradigma heeft in het Nederlands al vroeg plaatsgevonden, want al in de oudste attestatie staat het woord inclusief -w- in de nominatief. De klankwettige nominatief is zeen < mnl. sene < onl. *seno < Proto-Germaans *senwō (Schönfeld par. 55).
Os. senewa (mnd. sen(n)e); ohd. sen(a)wa (nhd. Sehne); ofri. sini (nfri. sine); oe. sionu (ne. sinew); on. sin (nzw. sena); alle oorspr. 'pees, boogpees e.d.', < pgm. *senwō-.
Ontwikkeld uit pie. *s(H)i-nueh2- (Boutkan) en dan mogelijk afgeleid van de wortel *sh2ei- '(vast)binden' (LIV 544), zie snoer.
In het Middelnederlands kon het woord nog op elk zacht en veelal streng- of koordvormig lichaamsweefsel slaan, en in het bijzonder wanneer dat betrokken was bij beweging, later ook bij waarneming en gevoel. Van een conceptueel onderscheid tussen spieren, pezen, zenuwen e.d. was toen nog nauwelijks sprake. In de anatomie beperkte de betekenis zich vanaf ongeveer de 17e eeuw tot de huidige. In het algemeen spraakgebruik, en dan vrijwel altijd in het meervoud, staan zenuwen veelal model voor algehele levensgeest, bezieling, lichamelijke kracht e.d., zoals in sterke zenuwen (hebben) 'grote mate van zelfbeheersing', (iemand) op de zenuwen werken 'prikkelbaar maken'.
zenuwachtig bn. 'nerveus'. Mnl. senuachtich 'waar veel zenuwen of spieren zijn' in senuachtich wonde [15e eeuw; MNW]; nnl. zenuwachtig 'zijn reacties niet geheel beheersend, nerveus' in de zenuwachtige gillen van Amelie [1839; iWNT], Bart is zenuwachtig [1852; iWNT]. Afleiding van zenuw met het achtervoegsel -achtig. Oorspr. had zenuwachtig, gezegd van weefsel, vlees e.d. een strikt anatomische betekenis. De huidige betekenis is relatief jong en mogelijk ontstaan naar het voorbeeld van omliggende talen: Duits nervös 'zenuwachtig' bij Nerv 'zenuw', Frans nerveux bij nerf enz.
Fries: senuw (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven