1.   zenit zn. 'toppunt'
Nnl. zenit (en spellingvarianten) 'het punt aan de hemel recht boven de waarnemer' in hebben wy de Son op middach recht boven thooft ghehadt, dat hy in ons Zenit was [1595; WNT], caenit [1599; WNT], Zenith [1614; WNT]; nnl. zenith, overdrachtelijk 'toppunt' in als die deugd uit het zenith harer heerlijkheid is neergetuimeld [1806; WNT nedertuimelen], 'hemelgewelf' [1896; WNT].
Ontleend aan middeleeuws Latijn cenit, senit 'hoogste punt aan de hemel', dat ontleend is aan Arabisch samt (ar-ra's) 'de richting (van het hoofd)', dus het hoogste punt aan de hemel, dat precies boven de schedel van de waarnemer staat. Hierbij werd ten onrechte -ni- gelezen i.p.v. -m-, mogelijk onder volksetymologische invloed van Latijn sēmita 'zijspoor, pad'.
Fries: senit


  naar boven