1.   zeloot zn. 'godsdienstijveraar'
Mnl. zeloten (mv.) 'leden van een joodse stroming van fanatieke gelovigen' in Dese murdeners met haren roten. Hieten hem seluen zeloten 'al deze horden misdadigers noemden zich zeloten' [1285; VMNW]; nnl. zeloot [1778; WNT], ook algemener 'godsdienstijveraar' [1778; WNT].
Ontleend aan christelijk Latijn zelotes 'fanatieke joodse gelovige', ontleend aan Grieks zēlōtḗs 'fanatieke volger', een afleiding van zẽlos 'geestdrift, ijver', waarvan de verdere herkomst onzeker is; zie ook jaloers.
Fries: seloat


  naar boven