1.   zelfstandig bn. 'onafhankelijk'
Vnnl. zelfstandig 'opzichzelfstaand, onafhankelijk' in den Name Godt, den welcken hy alleen toeschreef het selfstandighe goede wesen '... die hij alleen toeschreef aan ...' [ca. 1575; iWNT eerwaardigheid], de Namen zyn Zelfstandighe, dats Substantiva ófte Byvoeghlycke dats Adjectiva [1584; iWNT], eene vrye Keyserlijke en zelf-standighe Stad [1654; iWNT].
Gevormd uit zelf en stand 1 met het achtervoegsel -ig als leenvertaling van Duits selb(st)ständig 'opzichzelfstaand' [16e eeuw; Pfeifer], dat op dezelfde manier is gevormd uit selbst en stand.
Fries: selsstannich
2.   zelfstandig naamwoord
Zie: naamwoord


  naar boven