1.   on- voorv. 'niet-'
categorie:
erfwoord
Onl. un- in allvm them unholdum 'alle kwaadwilligen' (letterlijk 'ontrouwen', datief) [791-800; CG II-1, 26], unreht 'onrecht' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. on-.
Os. un- (mnd. un-); ohd. un- (nhd. un-); ofri. un- (nfri. ûn-); oe. un- (ne. un-); on. ó- (nzw. o-); got. un-; < pgm. *un-.
Verwant met Latijn in- 'on-, niet-' (zie in- 2); Grieks a- 'id.' (zie a-); Sanskrit a(n)- 'id.'; Oudiers in-, an-, ē-; < pie. *n- (IEW 757), de nultrap van het negatief partikel *ne, zie ook nee(n).
In het algemeen drukt on- tegenstelling of ontkenning uit. In combinatie met niet-afgeleide bijvoeglijke naamwoorden is het productief. In combinatie met zelfstandige naamwoorden is het voorvoegsel beklemtoond en betekent het bij uitbreiding soms 'ongeschikt, slecht, onbehaaglijk e.d.', bijv. in onding, onkruid, ontuig, onweer. Deze betekenis heeft het ook in het bn. ongesteld.
Fries: ûn-


  naar boven