|
1.  |
bad zn. 'kuip waarin men zich baadt, het baden' categorie: erfwoord Mnl. bat 'bad, badinrichting' [1240; Bern.], met bade 'door het baden' [1285; CG II; Rijmb.], in een bat 'in een bad' [1374; MNW-R]; vnnl. badt, bad [1562; Kil.]. Os. bath; ohd. bad (nhd. Bad); ofri. beth (nfri. bad); oe. bæð (ne. bath); on. bað 'stoombad'; < pgm. *baþa-, verbaalabstractum met het achtervoegsel -þa van de wortel van het ohd. werkwoord bājan, bāen 'verwarmen'. Het pgm. verbaalabstractum gaat terug op pie. *bhh1tó-, een afleiding van de wortel pie. *bheh1- 'warmen, roosteren', zie ook bakken 1. ◆ baden ww. 'een bad nemen'. Onl. bathen 'baden' [ca. 1100; Will.]; mnl. baden 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van bad. Fries: bad
|
naar boven
|