1.   -ier achterv. dat persoonsnamen bij zn. vormt
categorie:
leenwoord
Mnl. in de leenwoorden aalmoezenier [13e eeuw; zie aalmoes], barbier [14e eeuw], officier [14e eeuw], bankier [15e eeuw]. Ook al in de inheemse vormingen herbergier [14e eeuw], afgodier, dekenier [15e eeuw].
Dit is het Latijnse achtervoegsel -ārius (zie -aar), dat in het Frans is ontwikkeld tot -ier, als uitgang in verscheidene Franse leenwoorden in het Nederlands terechtkwam en zich daar tot zelfstandig achtervoegsel ontwikkelde. De uitspraak met lange i komt uit het Picardisch, de standaarduitspraak in het Frans is tweelettergrepig i-e, met accent op de lange e.
Naar het model van woorden als aalmoezenier, dekenier ontstond een variant -enier, bijv. in drapenier 'lakenwever' [15e eeuw] naast drapier [14e eeuw], fruitenier 'fruitverkoper' naast fruitier [beide 14e eeuw]; zie ook kamenier.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 176


  naar boven