1.   man zn. 'mens van het mannelijk geslacht; mens'
categorie:
erfwoord
Onl. man 'mens; man' in uanda trat mi man 'want de mens vertrapte mij' [10e eeuw; W.Ps.], an beithen half ere man that gesúoron 'aan beide kanten zwoeren hun mannen dat' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. man 'mens, man' [1240; Bern.].
Os. mann (mnd. man); ohd. man (nhd. Mann); ofri. mon, man (nfri. man); oe. mann, monn, manna, monna (ne. man); on. mađr, mannr (nzw. man); alle 'man, mens'; got. manna 'mens'; < pgm. *manan-/*mann-.
De voor- en vroeg-Germaanse geschiedenis van man is niet geheel duidelijk. De overgeleverde vormen kunnen worden herleid tot verschillende verbuigingsklassen en de -nn- heeft aanleiding gegeven tot uiteenlopende verklaringen, waarvan er hieronder vier worden beschreven. 1) Afleiding van pie. *mon-u- (IEW 700), uitbreiding van de wortel *mon- 'mens, man', waaruit verder nog: Sanskrit mánu-, mánuṣ- 'mens, man'; Avestisch mánuš- 'id.'; en met ander achtervoegsel Oudkerkslavisch mǫžĭ 'man' (Russisch muž 'echtgenoot') < *mon-g-ih2. In het voor-Germaans had *monu- in de zwakke naamvallen voor een klinker de vorm *monw-, waaruit door assimilatie *monn-, bijv. in de genitief enkelvoud *monnós < *monwós. Deze -nn- werd in het hele paradigma doorgevoerd, dus in de nominatief *monnús. Zo werd in het Proto-Germaans een stam *mann- geabstraheerd. Daarnaast ontstond een n-stam *manan-. Ook de betekenissen van de Indo-Iraanse en Germaanse woorden wijzen op een gemeenschappelijke herkomst. In beide taalgroepen komt bovendien een gelijkluidende eigennaam voor: Sanskrit Mánu(s) geldt als de mythische voorvader van de mensheid, terwijl in Tacitus' Germania een Mannus, zoon van Tuisto, wordt genoemd als mythische stamvader van de Germanen; de godheid zou zijn beschouwd als de 'oermens'.
2) Een variant van deze theorie gaat uit van dezelfde wortel pie. *mon-, maar dan zonder -u-achtervoegsel. Hieruit zou in het Proto-Germaans een n-stam *manan- zijn afgeleid. In bepaalde naamvallen had in het Proto-Germaans het achtervoegsel van n-stammen de nultrap, en was de stam daar dus *mann-. Deze laatste stamvariant zou zijn gegeneraliseerd in het paradigma, waardoor ook de nominatief enkelvoud een dubbele n kreeg. Op den duur zou deze stam analogisch zijn opgevat als wortelnaamwoord en als zodanig ten grondslag liggen aan on. maðr en os., ohd., ofri. en oe. mann.
De wortel pie. *mon- wordt door sommigen beschouwd als ablautvorm van de wortel *men- 'denken, geestelijk opgewekt zijn', zie manen 2 'herinneren aan'. Man zou in deze zienswijze betekenen 'het denkende wezen', een abstractie die echter voor zo'n vroege tijd, waarin ook dieren als nadenkende wezens werden beschouwd, weinig waarschijnlijk lijkt.
3) Minder wrsch. is herleiding van pgm. *manan- tot pie. *dhghem-ṓn 'mens, aardbewoner', afgeleid van *dhgh em- 'aarde'. De dentaalanlaut viel in het Proto-Germaans weg; in het resulterende paradigma werd uit de zwakke naamvallen een stamvorm pgm. *guman- gegeneraliseerd; dit is een algemeen erkende etymologie, zie verder bruidegom, ook voor de Indo-Europese verwanten, waaronder Latijn homō 'mens'. Daarnaast zou uit de accusatief enkelvoud vroeg-pgm. *gmananun assimilatie *mananun zijn ontstaan, dat gegeneraliseerd werd tot de stamvorm pgm. *manan-. Een bezwaar tegen deze theorie is dat het eerder genoemde en zeer aannemelijke verband tussen man en de mythische Manus/Mannus er niet mee te rijmen valt, omdat hier juist een tegenstelling wordt verwoord, namelijk de mens als aardbewoner tegenover de goden als hemelbewoners.
4) Een recente verklaring (Liberman 2005) stelt de Germaanse godennaam Mannus weer op de voorgrond, maar nu als afleidingsgrondslag voor de soortnaam man, in plaats van omgekeerd. Het in het Gotisch overgeleverde woord gaman, dat 'medemens' en 'genootschap, groep' betekent zou volgens deze theorie oorspr. het collectief van de vereerders van de god Mannus hebben aangeduid. Later zou deze betekenis zijn uitgebreid tot de individuele aanhangers van Mannus en ten slotte tot 'mens' in het algemeen. Woorden van het type ga-man zijn echter afgeleid van soortnamen; gelijkaardige afleidingen van goden- en mensennamen komen in de Germaanse talen niet voor. Men moet dan ook aannemen dat Gotisch gaman een afleiding is van mana- (naast manna nog in samenstellingen) en van oudsher 'genootschap, groep mensen' betekende, waarmee de basis aan deze theorie ontvalt.
Van de twee betekenissen van man is 'menselijk wezen' de oudste. Later kwam hiervoor in de Germaanse talen veelal de afleiding mens in de plaats. De algemene betekenis leeft vooral nog voort in tal van vaste uitdrukkingen, zoals man over boord, op de man af. In deze betekenis heeft man het oude uitgangsloze meervoud behouden, zoals na telwoorden: vijftig man 'vijftig mensen'. De oude betekenis is ook nog te herkennen in alleman (zie onder) en in de oude afleidingen men, iemand en niemand. Opmerkelijk is dat de betekenisontwikkeling 'mens' > 'man' zich ook in andere talen heeft voltrokken. Zo betekent Latijn homō nog uitsluitend 'mens', terwijl de hieruit voortgekomen woorden Spaans hombre en Frans homme ook 'man' betekenen. De verzwakte Frans vorm on 'men' is vergelijkbaar met Nederlands men.
alleman vnw. 'iedereen'. Onl. forhtida alla man 'iedereen werd bang' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. alleman, alman 'iedereen' in ghetrouw[e]like ieghens all[eman] [1299; VMNW], Alman zal ten menen werke comen op den dyc 'iedereen moet naar het gemeenschappelijke werk aan de dijk komen' [1319; MNW], Alleman spranck int hernasse 'iedereen sprong in het harnas' [1470; MNW springen]; vnnl. die van Jan alleman ... niet verstaen kan worden 'die niet door iedereen kan worden begrepen' [ca. 1600; iWNT]; nnl. Jan en alle man [1785; iWNT], van die huurkoetsen daar jan en alleman inzit [1793; iWNT huren]. Gevormd uit het onbepaald voornaamwoord al 'geheel' (in het meervoud 'ieder') en man in de oorspr. betekenis 'mens'. Vandaar ook de naam van de Duitse volksstam, de Allemannenmans bn. 'flink'. Vnnl. daer ben ick mans ghenoegh toe 'daar ben ik flink genoeg voor' [1569; WNT], Soo langh as ick allien blijf, word ic niet meer mans 'zolang ik alleen blijf, word ik niet flinker' [1612; WNT]. Genitiefvorm van man, dat als bijvoeglijk naamwoord alleen predicatief gebruikt wordt. In het Middelnederlands luidde de uitdrukking man genoech sijn; vergelijk Engels to be man enough. Het Duits heeft eveneens de genitiefvorm: manns genug, dat vanaf Luther voorkomt. Ook Nieuwnederlands, maar nu verouderd, is een ander bijvoeglijk naamwoord mans, dat ook attributief gebruikt kan worden en 'mannelijk' betekent, zoals in mansche kracht 'mannelijke kracht' [1597; iWNT].
Literatuur: A. Bammesberger (1999), 'MANNUM/MANNO bei Tacitus und der Name der m-Rune', in: ABäG 52, 1-8; A. Liberman (2005), "Mannus-script: The Origin of the Germanic Word for 'Man'", in: Hṛdá mánasā, Studies presented to Professor Leonard G. Herzenberg on the occasion of his 70-birthday, Sankt-Peterburg, 185-200; Stoett 1974
Fries: man ◆ alleman ◆ mânsk


  naar boven