1.   krop zn. 'voormaag; samengepakte bladeren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Onl. crop 'halsverdikking' in de toenaam van Lisa dicta Honrecrop '... genoemd Hoenderkrop' [1070; ONW huonrekrop]; mnl. crop 'krop, hals, keel' in die crop vanden odeuare 'de krop van de ooievaar' [1287; VMNW], sie helsten vaste omtrent den crop 'zij omhelsden elkaar stevig om de hals' [ca. 1445; MNW], 'verdikt deel van een plant' in den crop van bloetcolen 'het verdikte deel, de krop, van rode kool' [1351; MNW]; vnnl. krop van salaet 'slakrop' [1599; Kil.].
Mnd. krop 'romp, lijk, krop, keelgat'; ohd. kropf 'krop, gezwel aan hals' (nhd. Kropf); nfri. krop; oe. cropp 'spruit, bes, tros, aar, krop' (ne. crop); on. kroppr 'lichaam'; < pgm. *kruppa- 'buil, romp'. Daarnaast bestond ook oe. krof 'lichaam'. Oudfrans crupe 'voormaag' [1080; Rey] is ontleend aan het Oudnederlands.
Mogelijk gaan pgm. *kruppa terug op ouder *krubna (wet van Kluge); er zou dan verband kunnen bestaan met pie. *greub- (IEW 389), een uitbreiding van pie. *gerb- 'zich samentrekken' (IEW 387). Maar de dubbele -pp- kan ook een affectieve verdubbeling zijn. Misschien is het woord dan slechts een klanksymbolische vorming (Kluge).
Fries: krop


  naar boven