1.   roven ww. 'met geweld wegnemen'
categorie:
erfwoord
Mnl. rouen 'roven, met geweld wegnemen' [1240; Bern.], hi wel mîs líves rouen 'hij wil mijn leven nemen' [1250; VMNW].
Os. rōƀon (mnd. roven en door ontlening on. raufa); ohd. raubōn (nhd. rauben); ofri. rāvia (maar nfri. rôvje is ontleend aan het Nederlands); oe. rēafian (ne. reave); got. bi-raubon; alle 'roven, plunderen e.d.'; on. raufa 'doorboren, zich toegang verschaffen' (znw. röva 'roven'); < pgm. *raubōn-. Ontleend als Oudfrans rober 'roven' > Nieuwfrans dérober, Engels rob.
Afleiding van *rauba-, waaruit: onl. rouf 'geroofde buit' in rouuas ne ruokit te gerone 'verlang niet geroofde buit te begeren' [10e eeuw; W.Ps.] (mnl./nnl. roof); os. rōf; ohd. roub; ofri. rāf; oe. rēaf; alle 'roof, plundering' (zie ook robe), naast on. rauf 'gat, scheur' (nzw. röv 'anus') < pgm. *raufa-. Het Oudnoords geeft de oorspr. betekenissen weer; de betekenisovergang van 'gat, scheur' naar 'roof' c.q. 'roven' is dan te vergelijken met die bij breken naar 'inbreken, roven'.
Pgm. *rauba- 'scheur' hoort ablautend bij het sterke werkwoord *reufan- 'scheuren', waaruit on. rjúfa 'id.' (nno. rjuva) en verder alleen het verl.deelw. oe. rofen 'gebroken'. Ten slotte hoort hierbij nog het causatief pgm. *raubjan-, waaruit on. reyfa 'doorboren, zich toegang verschaffen; roven' (nzw. röva 'roven').
Verwant met: Latijn rumpere (verl.deelw. ruptum) 'verscheuren, openbreken' (zie ook route, ruiter, en verder bijv. abrupt, bankroet, corrumperen, eruptie, interrumperen); Sanskrit lumpàti 'verbreken', rúpyati 'pijn in de buik hebben'; < pie. *reup-, *rup- 'breken, verscheuren' (LIV 510). Wrsch. horen hierbij ook de Baltische woorden voor 'ruw' e.d.: Litouws rupùs 'ruw', rùpti 'ruw worden', raũpti 'openwrijven', rupūžė 'pad' (vanwege de ruwe huid). In dat geval kan ook rob (vanwege de ruwe huid?) hierbij horen en Engels rub 'wrijven' (zie rubber).
Fries: rôvje


  naar boven