1.   darren ww. 'sarren; wachten, zwerven, rondscharrelen'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Nnl. darren (Bargoens) 'sarren, tarten' [1906; Boeventaal], 'wachten' [1937; Gabbertaal], 'rondscharrelen, zwerven; Bargoens sarren' [1952; Koenen].
Behalve in de betekenis 'wachten' lijkt onovergankelijk darren een afleiding van het zn. dar en verband te houden met het bedrijvig, (schijnbaar) doelloos rondvliegen van bijen. Het oorspr. overgankelijke Bargoens darren kan dan verband houden met het hinderlijk om mensen rondvliegen van bijen.
Darren in de betekenis 'wachten' komt van Nederlands-Jiddisch darren 'wonen, vertoeven, wachten'. Voorzanger/Polak brengen darren 'wachten' onder bij de Hebreeuws-Jiddische woorden; kennelijk denken zij aan Hebreeuws dār 'wonen, verblijven', met teg.deelw. dār, dat in de synagogale uitspraak door wordt, maar in de volks-askenazische (jiddische) uitspraak dar. Volgens Beem 1975 echter zou Nederlands-Jiddisch darren 'opzettelijk, onnodig laten wachten' betekenen, wat een alternatieve bron voor overgankelijk darren zou opleveren. Een probleem hierbij is dat Beems voorbeeldzin laat hem maar darren is en niet dar hem maar. Beem geeft geen Hebreeuwse etymologie; hij leidt Nederlands-Jiddisch darren af van mhd. derren (met variant darren), nhd. dürren 'droogmaken', ook wel 'verdorren', standaard Jiddisch darren 'verdorren'; deze etymologie vergt een wel zeer grote betekenisverschuiving. Ook suggereert Beem dat Voorzanger/Polak Nederlands-Jiddisch darren zouden afleiden van Joods-Portugees Darra me a pauca, signore 'Wacht even, een ogenblik geduld, mijnheer'. Ook deze etymologie is dubieus. De zin moet luiden Dará me um pouco, senhor, letterlijk 'U zult mij een weinig (tijd) geven, mijnheer', dus 'Wacht even, etc.'. Het is onwaarschijnlijk dat dará 'hij/u zal geven' (met beklemtooonde eindlettergreep) in een toevallige gebruiksbetekenis van de geciteerde zin Nederlands-Jiddisch darren 'wachten' zou opleveren.
Fries: -


  naar boven