21.   berd zn. 'bord, plank, tafel', in iets te berde brengen 'met iets voor de dag komen'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bert 'plank' [1240; Bern.], sijt har cnape heuet ghemaect drie thekene met enen hamere ane enich bert 'aangezien haar dienaar drie tekens heeft gemaakt met een hamer op een of andere plank' [1289; CG I, 1347], een scaec bert 'een schaakbord' [1340-60; MNW-R], bert 'bord' [1351; MNW-P], ook bart, bort; vnnl. berd 'lat, plank, tafel' [1599; Kil.], te berde brengen 'aan de orde stellen (letterlijk: ter tafel brengen)' [1644; WNT].
Als ablautvorm verwant met bord. Via metathese uit een in het Nederlands niet geattesteerd *bred.
Bij *bred: os. bred 'plank, speelbord' (mnd. bret), to brede komen (uitdrukking) 'aan de top komen'; ohd. bret 'plank' (nhd. Brett); oe. bred; < pgm. *breda- 'plank'.
Men poneert pie. *bherdh- (IEW 138), maar de verschillende vormen, die alleen in het Germaans voorkomen, en de betekenis ('houtwerk') wijzen eerder op een substraatwoord.
Literatuur: A. Götze (1929) 'Das schwarze Brett', in: Nachrichten der Giessener Hochschulgesellschaft 7, 14-20; J. Warncke (1928) 'Schwarze Bretter und Hohn- und Spott-Tafeln in Lübeck', in: Niederdeutsche Zeitschrift für Volkskunde 6, 179-183
22.   bes zn. 'kleine vrucht'
categorie:
substraatwoord
Mnl. besie 'bes, druif' [1350-1420; MNW], bese 'bes' [ca. 1475; MNW]; vnnl. bes [17e eeuw; WNT].
De vorm bes is afkomstig uit pgm. *basja. De vorm bees of beze 'bes', met lange klinker, komt dialectisch nog voor. Deze vormen en het nu verouderde bezie zijn wrsch. ontstaan uit pgm. *basija, waarbij klinkerrekking optrad in de eerste (open) lettergreep van deze drie-lettergrepige vorm.
In pgm. *basja was de eerste syllabe gesloten, zodat er geen rekking op kon treden. Verschillende naamvallen liggen misschien ten grondslag aan deze variatie.
Uit pgm. *bazja ontstonden, ten gevolge van de grammatische wisseling gevolgd door rotacisme, mnl. bere 'bes' [1477; Teuth.]; os. (wīn)beri 'druif'; ohd. beri 'bes' (nhd. Beere); oe. berie, berige (ne. berry); on. ber (nzw. bär). Got. (wina)basi komt voort uit pgm. *bas-ja.
De herkomst van het Proto-Germaanse grondwoord, dat blijkbaar ongewoon veel vormen kon aannemen, is duister. Mogelijk is het een substraatwoord. Verband met een woord voor 'purper, scharlaken' (zoals oe. basu 'purper' en buiten het Germaans ook Middeliers basc 'rood, scharlaken') is onzeker. Het Noors kent een dialectwoord bas(e) 'struikje (waaraan bessen groeien)', maar ook hier is het verband twijfelachtig. Onwaarschijnlijk is de aanname van een wortel pie. *bhes-, *bhos- waaruit Sanskrit bhas- 'eten', bábhasti 'hij kauwt' (IEW 145). Het Latijn heeft bāca, bacca 'bes'; mogelijk is hier sprake van een zeer oud, voor-Indo-Europees substraatwoord. Seebold stelt dat pgm. *b voortkomt uit pie. *gwh, hetgeen betekent dat pgm. *bas- het resultaat zou zijn van pie. *-gwho-s-, waarbij pie. *oigwh-, *ougwh- nog enige reflexen oplevert die 'bes' betekenen: Latijn ūva 'druif'; Litouws úoga 'bes'; Oudkerkslavisch jagoda. Seebolds etymologie is echter ook heel onwaarschijnlijk.
Literatuur: E. Seebold (1967) 'Die Vertretung von idg. gwh im Germanischen', in: Zeitschrift für vergleichende Sprach{U+00AD}forschung 81, 104-133
23.   beuk 2 zn. 'schip van een gebouw'
categorie:
substraatwoord
Mnl. der kercken buyck 'de beuk van de kerk' [1477; Teuth.], ook buuc, buyc, buke, buc, boeck; vnnl. buec 'kerkbeuk' [1562; WNT]; nnl. bueke 'kerkbeuk' [1861; WNT].
Een nevenvorm van buik, mnl. buec 'buik' [1300-50; MNW-R], nnl. beuck 'romp van een kledingstuk' [1653; WNT].
Voor de Brabander Kiliaan was beuck 'beuk van een kerk' al de gewone vorm (Kil. 1588); beuck voor 'buik' noemt hij verouderd. Na de 18e eeuw is ook in Noord-Nederland de vorm buik verdrongen.
Fries: beuk
24.   bezem zn. 'werktuig om te vegen'
categorie:
substraatwoord
Mnl. besme 'bezem' [1240; Bern.], besem [1286; CG I, 1158], hi ... vint dat hus gekert met enen besseme 'hij treft het huis aan, helemaal geveegd met een bezem' [1315-35; MNW-P].
Os. besmo (mnd. besem(e), bessem(e)); ohd. bes(a)mo (mhd. besem(e), besme; nhd. Besen); ofri. bes(e)ma (nfri. biez(z)em); oe. bes(e)ma (ne. besom); < pgm. *besman- 'tak, roede' (mogelijk uit *bitsman- 'bundel'), gevormd met het instrument-achtervoegsel pgm. *-sman-, dus 'veger'.
De verdere herkomst is onzeker; het woord komt uitsluitend in het Germaans voor, de vorm hoort in elk geval niet bij pie. *bhidh- 'pot, vat' (IEW 153) (Latijn fiscus 'gevlochten mand', zie fiscus). Ook gezien het betekenisveld moet er sprake zijn van een substraatwoord.
Bij de vorm bezem is er sprake van een oude svarabhaktivocaal tussen -s- en -m-, gevolgd door rekking van de -e- in open lettergreep: *besm- > besem > bēsem. De intervocalische -s- werd vervolgens een -z-. De nevenvorm bessem is het gevolg van een jongere svarabhaktivocaal waarbij geen rekking meer optrad: *besm- > bessem. In de huidige dialecten is bessem de zuidelijke en oostelijke vorm (incl. Oost- en West-Friesland), terwijl bezem de westelijke variant is (West-Fries bezem (Pannekeet 1984); Zaans bezem, beuzem (Boekenoogen 1897)).
Literatuur: F. Holthausen (1922) 'Etymologien', in: Zeitschrift für vergleichende Sprach{U+00AD}forschung 50, 142
Fries: biezem
25.   bies 1 zn. 'plant (m.n. Cyperaceae Juncaceae)'
categorie:
substraatwoord
Onl. *bies- in de plaatsnaam Biesuth (onbekend; zetel van een Oost-Vlaams graafschap waarin Herzele en Walsegem lagen) [972; Gysseling 1960, 142]; mnl. bise, scaf bise 'papyrus, rietgras' [1225-50; CG II, Pl.gloss.], biese [1240; Bern.].
Mnd. bese; mhd. biese (ontleend aan het Nederlands of Nederduits); nfri. bies, biis; < pgm. *beusō- 'bies'. De onl. plaatsnaam gaat terug op pgm. *beusōþu, collectief bij *beusō-, dus 'de biezen, het geheel van biezen'.
De verdere etymologie is onbekend. Er wordt wel aan de wortel pie. *bhu- 'groeien' gedacht, maar gezien de beperkte geografische verspreiding van het woord en het betekenisveld ligt het eerder voor de hand aan een substraatwoord te denken.
Kil. 1599 geeft naast vnnl. biese nog biendse; hier is blijkbaar invloed van het met bentgras (zie bent 2) samenhangende Duitse Binse, een woord dat niet met bies verwant is.
De uitdrukking zijn biezen pakken 'maken dat men wegkomt' [17e eeuw; WNT] betrof oorspr. het oprollen van een biezen mat, waarop bijv. een kunstenmaker zijn kunsten had vertoond. Iets vergelijkbaars in het Fries: pak dyn biezen en gean te stuolwinen 'staak je grappenmakerij en ga aan je werk (hier: stoelen matten)'.
Fries: bies, biis
26.   bies 2 zn. 'opgenaaide reep op een kledingstuk'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bies 'versiersel aan kledingstukken' [MNHW]; vnnl. biesken, biesgen 'versiering' [16e eeuw; MNW ogijf]; nnl. bieslint 'dun, smal lint' [1717; Marin], biesje 'dun, rondachtig strookje' [1857; Bomhoff], 'smalle versieringslijn' [1924; Dale].
Het is hetzelfde woord als bies 1; de smalle, voor het vlechten gebruikte, gedroogde bies heeft model gestaan voor het bieslint.
Fries: bies, biis
27.   biest zn. 'eerste melk van de koe na het kalven'
categorie:
substraatwoord
Mnl. biest 'eerste melk' [1350-1400; MNW]; vnnl. byest [1518; Murmellius].
Os. biost (mnd. best); ohd. biost (nhd. Biest); Noord-Fries bjārst, bjüst; nfri. bjist; oe. bēost (ne. beest naast beestings, biestings 'biest' uit oe. bysting, wrsch. afgeleid van *biestan 'biest geven', eveneens teruggaand op bēost); < pgm. *beusta-.
Dit alleen in het Germaans voorkomende woord is afgeleid van de wortel pie. *bh(e)u- 'opblazen, zwellen' (met s-uitbreiding) (IEW 101), zie borst 1; deze wortel is echter onzeker en de betekenis nietszeggend. Sanskrit páyate 'hij zwelt, is vol' en pīyūṣa- 'biest' gaan terug op een andere wortel, pie. *peiH- 'vet zijn, zwellen' (IEW 793) en zijn dus niet verwant. Gezien de onzekere pie. wortel, de geringe verspreiding en het betekenisveld, moet aan een substraatwoord worden gedacht.
Fries: bjist
28.   big zn. 'jong van het varken'
categorie:
substraatwoord
Mnl. als bijnaam in Jan bicghe [1266; CG I, 90], vigge, vigghe [1350-1410; MNW], bagge [1484; MNW], baggele [1485; MNW]; vnnl. vigge, bigge [1573; Thes.]. Kil. 1599 noemt bigghe Saksisch, Hollands en Fries; voor hem (zoals nu nog dialectisch in België) is vigge het gewone woord.
Mnd. bachelken, baggelken; Nedersaksisch biggefarken; nfri. bigge, Oost-Fries bigge. Verder nog Nederrijns puggen, pegsken [1477; Teuth.]. Mogelijk dezelfde woorden, maar met afwijkende betekenis: nhd. dial. Bick 'gecastreerd mannetjesvarken'; Westfaals Bäckelchen als koosnaam voor een geit; nno. dial. bagg 'eenjarig kalf'; nzw. bagge 'ram'. Verwantschap met ne. pig < me. pigge < oe. *picga, pigga is wrsch. maar niet zeker.
Het woord big blijft voornamelijk tot de kustprovincies en Neder-Saksen beperkt. Wat de herkomst betreft, denkt NEW wrsch. terecht (ook gezien de geringe verspreiding en het betekenisveld) dat big eerder van een substraatwoord afkomstig is dan uit het Proto-Indo-Europees. Bij het overnemen van een substraatwoord in vreemde talen en dialecten kunnen gedurende het aanpassingsproces verschillende vormen ontstaan; dit is een mogelijke verklaring voor de vele varianten.
De grote verscheidenheid aan vormen zet zich in de hedendaagse dialecten voort: Vlaams vig(ge), viggen, vikken, bigge, bagge, baggel; Limburgs bag(ke), bekske; Achterhoeks pogge; Twents bikken, biggen; Drents bigge.
Fries: bigge
29.   bij 2 zn. 'insect (honingbij: Apis mellifera)'
categorie:
substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam Bingart 'Bingerden (Gelderland)' [970; Künzel]; mnl. bie 'honingbij' [1240; Bern.]; vnnl. bij 'id.' [1574; Kil.].
Os. bī- (mnd. be, bie); ohd. bīa [10e eeuw] (mhd. bie; Opperduits Beie); nfri. bij; oe. bēo, eerder bio-wyrt 'balsemwormkruid (Tanacetum balsamita)' [ca. 700] en bēowulf 'beer', letterlijk 'bijenwolf' (ne. bee); on. (nzw. bi). Daarnaast staan vormen met -n-uitbreiding: os. bina, bina-wīso 'bijenkoningin', bini (mnd. ben(e), bine); ohd. bini [8e eeuw], bīna [10e eeuw] (nhd. Biene); < pgm. *bi(j)ō- 'bij'.
Buiten het Germaans, met -t-uitbreiding: Litouws bìtė; Welsh byd-af 'bijennest'; met -k-uitbreiding: Oudkerkslavisch bĭčela (Russisch pčela, Tsjechisch včela); met afwijkend vocalisme: Oudiers bech (als Keltisch *beko- kan worden aangenomen). De aanname van een wortel pie. *bh(e)i- 'bij' (IEW 116) is twijfelachtig. Gezien de verspreiding en het betekenisveld moet gedacht worden aan een substraatwoord, waarvan de vele verschillende vormen dan als aanpassingen aan de diverse talen beschouwd kunnen worden.
Mnl. -ie- van bie wordt klankwettig geen -ij-. Slechts in enkele woorden, waar de -ie in de auslaut stond, viel deze klinker samen met de -ī- en werd dan gediftongeerd, zie Schönfeld 1970, par. 76, opm. 1.
Fries: bij
30.   bijl zn. 'breedbladig hakwerktuig'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bijl [1240; Bern.], bile [1286; CG I, 1180]; vnnl. bijl [1562; Naembouck]. Daarnaast met korte i mnl. bille 'bilhamer' [1381; MNHWS].
Mnd. bīl, bīle; ohd. bīhal (nhd. Beil); nfri. bile; on. bílda 'pijl', bīldr 'aderlaatmes'; een reconstructie pgm. *bīþla is onzeker. Daarnaast met korte i os. bil 'paaltje, pin'; ohd. billi 'zwaard' (nhd. Bille 'houweel'); oe. bil(l) 'kromzwaard' (me. bil 'hakwerktuig, kromzwaard, hellebaard, spies', ne. bill 'hellebaard'); < pgm. *bilja-.
Buiten het Germaans vergelijkt men allereerst Oudiers biail 'bijl', maar vormen als deze zijn niet goed verklaard. Verder denkt men aan Oudkerkslavisch biti 'slaan' (Russisch bit', Tsjechisch bít 'id.') < pie. *bhī- < *bheiH-, *bhiH- 'slaan' (IEW 117-18). Nog minder wrsch. is verwantschap met Armeens bir 'knots', onwaarschijnlijk is die met Grieks phitrós 'blok, boomstam'. Mede gezien de betekenis gaat het hier wrsch. om een substraatwoord.
In de geschiedenis van het Nederlands ziet men dat wat de synoniemen aks en bijl betreft, in de Middeleeuwen de aks, met langere steel en smaller snijblad, typisch als strijdbijl gebruikt werd, terwijl tegenwoordig de aks het instrument voor grof hak- en kapwerk, de bijl voor het kleinere, preciezere snijwerk is. Door de eeuwen heen valt echter vaak vervaging van de grenzen tussen deze termen op.
billen ww. 'de groeven van een molensteen scherpen'. Mnl. billen 'slaan, houwen, een molensteen scherpen' [ca. 1450; MNW]. Verwant met mnd. billen 'een molensteen scherpen'; ohd. thuruh-billōn 'met een bil (= hakwerktuig) iets weghakken' (nhd. billen 'hakken met een houweel'); nfri. bilje; me. billen 'krabben, steken'; < pgm. *bilja-. Billen wordt gedaan met een bilhamer (mnl. bille).
Fries: bile

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven