1.   bijl zn. 'breedbladig hakwerktuig'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bijl [1240; Bern.], bile [1286; CG I, 1180]; vnnl. bijl [1562; Naembouck]. Daarnaast met korte i mnl. bille 'bilhamer' [1381; MNHWS].
Mnd. bīl, bīle; ohd. bīhal (nhd. Beil); nfri. bile; on. bílda 'pijl', bīldr 'aderlaatmes'; een reconstructie pgm. *bīþla is onzeker. Daarnaast met korte i os. bil 'paaltje, pin'; ohd. billi 'zwaard' (nhd. Bille 'houweel'); oe. bil(l) 'kromzwaard' (me. bil 'hakwerktuig, kromzwaard, hellebaard, spies', ne. bill 'hellebaard'); < pgm. *bilja-.
Buiten het Germaans vergelijkt men allereerst Oudiers biail 'bijl', maar vormen als deze zijn niet goed verklaard. Verder denkt men aan Oudkerkslavisch biti 'slaan' (Russisch bit', Tsjechisch bít 'id.') < pie. *bhī- < *bheiH-, *bhiH- 'slaan' (IEW 117-18). Nog minder wrsch. is verwantschap met Armeens bir 'knots', onwaarschijnlijk is die met Grieks phitrós 'blok, boomstam'. Mede gezien de betekenis gaat het hier wrsch. om een substraatwoord.
In de geschiedenis van het Nederlands ziet men dat wat de synoniemen aks en bijl betreft, in de Middeleeuwen de aks, met langere steel en smaller snijblad, typisch als strijdbijl gebruikt werd, terwijl tegenwoordig de aks het instrument voor grof hak- en kapwerk, de bijl voor het kleinere, preciezere snijwerk is. Door de eeuwen heen valt echter vaak vervaging van de grenzen tussen deze termen op.
billen ww. 'de groeven van een molensteen scherpen'. Mnl. billen 'slaan, houwen, een molensteen scherpen' [ca. 1450; MNW]. Verwant met mnd. billen 'een molensteen scherpen'; ohd. thuruh-billōn 'met een bil (= hakwerktuig) iets weghakken' (nhd. billen 'hakken met een houweel'); nfri. bilje; me. billen 'krabben, steken'; < pgm. *bilja-. Billen wordt gedaan met een bilhamer (mnl. bille).
Fries: bile


  naar boven